Jacobus de I en de prediker.
Deze Koning had de kwade gewoonte, bij de geringste aanleiding geweldig te vloeken en te zweren. Op eenen Zondag viel hem, op eenen uitstap, eensklaps in, eenen vermaarden Leeraar in de nabuurschap te gaan hooren, en hij begaf zich onverwacht naar de kerk, waar deze reeds den kansel had betreden, en juist zijnen tekst aflas. Maar, toen hij den Koning gewaar werd, gaf hij zijner rede terstond eene andere wending, en hield eene scherpe strafpreek tegen de schandelijke gewoonte van zweren en vloeken. Na geëindigde godsdienstoefening trad de Koning naar hem toe, betuigde hem zijne bijzondere tevredenheid, maar gaf hem tevens zijne verwondering te kennen, dat een zoo groot Kanselredenaar zich zoo verre van zijnen tekst had verwijderd. ‘Naardien uwe Majesteit,’ antwoordde de vrijmoedige man, ‘zich van zijnen weg verwijderd had, achtte ik het mijn pligt te zijn, mij insgelijks een weinig van den mijnen te verwijderen.’ En jacobus drukte, getroffen, hem de hand.