| |
Berigt, wegens den, in het jaar 1825, na de aanwending der moxa, uit longtering herstelden lijder.
(Vervolg en slot van bl. 371.)
Ik heb het noodig geoordeeld, de hoofdzakelijke geschiedenis der laatste braakziekte hier in te lasschen, opdat het blijken zoude, dat de herstelling uit de longtering tot het laatste oogenblik des levens (dat is, gedurende een verloop van 1½ jaar) zich heeft staande gehouden; en ik twijfel niet, of men zal het met genoegen opgemerkt hebben, dat, niettegenstaande de schokken en bloedsophoopingen, welke de longen, ten gevolge van het onbedwingbaar braken, ondervonden, er niet alleen geene hernieuwing der bloedspuwing heeft plaats gegrepen, maar ook, dat er niet één verschijnsel is opgetreden, dat eenig overblijfsel uit de vroegere longziekte aanduidde; zoodat men zich heeft kunnen overtuigen, dat de dood des lijders geheel onafhankelijk is geweest van de
| |
| |
vroeger bestaan hebbende longtering, en alleen deszelfs grond heeft gevonden in eene geheel nieuw bijgekomene ziekte, namelijk in de, door het podagra veroorzaakte, ontstekingaardige en in koudvuur geëindigde aandoening der maag.
Was het belangrijk, den voordeeligsten gezondsheidstoestand na de aanwending der moxa te zien wederkeeren, en, met opzigt tot de longen, onveranderd tot aan het einde des levens te zien voortduren, - het was niet minder gewigtig, zich na den dood te mogen overtuigen wegens de gesteldheid der longen, zoo wel als der maag; ten einde ons te kunnen verzekeren, dat wij niet gedwaald hadden, zoo min in de bepaling van de soort en zitplaats der genezene ziekte, welke ik als longtering beschreven heb, als in de bepaling van de natuur en zitplaats der laatst plaats gevonden hebbende ziekte, welke ik als ontstekingaardige, in koudvuur getermineerde aandoening der maag heb opgegeven. Ik verzocht om deze reden verlof tot de opening van het kadaver, hetwelk door de achtingwaardige Weduwe, uit aanmerking van het nut, dat uit deze onderzoeking zou kunnen voortspruiten, heuschelijk werd toegestaan, waarvoor haar Ed. bij dezen, in naam der menschheid, openlijke dank wordt betuigd.
Daar het er op aankwam, dat de lijkopening met de meestmogelijke naauwkeurigheid geschiedde, heb ik het pligt geacht, om mijnen, met het ontleedmes zoo vertrouwden Vriend, den Heer j.l.c. schroeder van der kolk, thans Hoogleeraar te Utrecht, te verzoeken, mij in dezen wederom ten dienste te staan, in de overtuiging, dat het ook voor zijn Hooggel. niet onbelangrijk zijn kon, de uitkomst te aanschouwen der voorheen op mijnen voorslag in het werk gestelde kunstbewerking, en te zien, of deszelfs bepaling van de zitplaats der longziekte, door de Hoorbuis van laennec te voren aangeduid, ook bij de lijkopening zou bevestigd worden. Mijn verzoek werd door zijn Hooggel. gereedelijk ingewilligd, en de lijkopening ver- | |
| |
rigt op den 2 December, waaromtrent ik het volgende heb aangeteekend.
1o. Bij de eerste ontblooting des ligchaams trof ons de welgevoede toestand van hetzelve, voornamelijk in de borststreek, die met vleesch en vet zoo goed gevuld was, dat men geene ribben zag doorpuilen.
2o. Alle deelen vertoonden zich in hunne natuurlijke gedaante, uitgezonderd de buik, die, van het kraakbeenig verlengsel des borstbeens en valsche ribben af, aanmerkelijk opgezwollen zich voordeed, en, geheel bruin en loodkleurig, met menigte vlekken bezet was, ten bewijze van in denzelven gevormd bederf.
3o. Bij de doorklieving der uitwendige borstbekleedselen ontmoetten wij eene zeer dikke laag vet en gezonde welgevoede spieren.
4o. De kraakbeenderen der ribben waren te eenemale verbeend, zoodat het niet mogelijk was, dezelve met een mes te doorklieven, maar zij met veel geweld moesten verbroken worden.
5o. Na het wegnemen des borstbeens, met de daaraan gehechte verbeende kraakbeenderen, zagen wij, met geene geringe voldoening, zoo gezonde longen, dat wij reeds terstond mogten opmaken, dat in dezelve geene oorzaak des aanwezigen doods bestond; ja dat wij bijkans in twijfel zouden hebben kunnen geraken, of er wel ooit eenige wezenlijke ziekte in dezelve bestaan had. Dadelijk na den toegang der uitwendige lucht vielen zij overal gelijkmatig te zamen; hare kleur was gelijkvormig overal donkerblaauwachtig of loodkleurig, en nergens was, op het eerste gezigt, eenig spoor van vastgroeijing te ontdekken.
6o. Ook toen wij, bij een meer opzettelijk plaatselijk onderzoek, iedere kwab derzelven, zoo wel der linker als der regter zijde, afzonderlijk bevoelden en openden, vonden wij de geheele linker long en de twee benedenste kwabben der regter in een' volkomen gezonden staat, en geene de minste blijken van eenige vroeger plaats gehad hebbende ziekelijke aswijking opleverende.
| |
| |
7o. Anders was het met de bovenste kwab der regter long: want, behalve dat zij door een zeer dik en stevig schijnvlies onder de eerste ware rib, ter plaatse waar voorheen de vomica door middel der Laennecsche Hoorbuis ontdekt was, en boven welke de moxa geappliceerd was, aan den binnenwand der borstholte was vastgegroeid, leverde zij, nadat zij voorzigtig door het mes was losgemaakt, de duidelijkste kenmerken op van een' vroeger plaats gehad hebbenden, doch vergroeiden etterzak. Hare oppervlakte vertoonde eene aanmerkelijke ingezonkenheid, die van de overige gezonde oppervlakte der longen hierin verschilde, dat zij geheel rimpelachtig zamengevallen zich voordeed, ten bewijze dat er verlies van zelfstandigheid binnen in dezelve had plaats gehad. Wanneer men dezelve met de vingers zamendrukte, voelde men eene aanmerkelijke verdikking van het inwendig weefsel, welke in deszelfs midden harder, en naar den omtrek zachter zich liet aanvoelen. Toen wij dezelve doorgesneden hadden, zagen wij in het midden van hare zelfstandigheid eene harde, wit-grijsachtige, kalkaardige massa, ter grootte van bijkans een' halven duim, overal aan het longenweefsel naauw vastgegroeid, zoodat er volstrekt geene ruimte overschoot ter bevatting van eenig uitgestort bloed of afgescheiden slijm of etter, waarvan zich ook zoo min hier ter plaatse, als in het overig gedeelte der kwab, iets ontdekken liet, even weinig als er verder eenige blijken zelfs van de minste kalkaardige ontaarding te vinden waren.
Zoo ik vertrouwe, is door deze vermelding van het gevondene in de borstholte van het kadaver nu ook a posteriori met zekerheid te besluiten:
1o. Dat de lijder eertijds inderdaad geleden heeft aan eene longziekte, verzeld van vernietiging of vertering van longenzelfstandigheid.
2o. Dat de zitplaats dier vertering (de etterzak) bij het leven behoorlijk herkend, en naauwkeurig aangeduid is door de aanwending der Laennecsche Hoorbuis.
| |
| |
3o. Dat het geneesmiddel (de moxa) ter juiste plaatse is aangewend.
4o. Dat het bestaan der kenteekenen eener vroegere plaatselijke longenvertering juist onder de plaats, waar de moxa geappliceerd is, met regt doet besluiten, dat de vernietiging dier vroegere ziekte inderdaad door de moxa bewerkstelligd is geworden.
5o. Dat de lijder dus van eene lengtering hersteld is geworden.
6o. Dat, daar er tegenwoordig geene ziekelijke ontaarding in de longen te vinden is, welke als oorzaak van den dood des lijders kan worden aangemerkt, er dus met regt mag voorondersteld worden, dat wij, afgaande op de verschijnselen der laatstgemelde braakziekte, (namelijk, het braken zelf, de ligte, doch spoedig gewekene pijnlijkheid in de maag, de zwarte tong, enz.) de oorzaak des doods, zoo zij kan aangewezen worden, buiten de longen zullen moeten aantreffen.
Ten einde ook hieromtrent overtuigd te worden, opende de Heer van der kolk, op mijn verzoek, de buiksholte.
Na het doorklieven van hare bekleedselen, drong de maag, door inwendig ontwikkelde luchtvormige vloeistof sterk opgezet, met kracht naar voren. Hare kleur was donker, paarsrood. Voor het overige zag men op hare uitwendige oppervlakte niets onnatuurlijks. Geopend zijnde, kwam er uit dezelve eene zoo verschrikkelijk stinkende luchtsoort te voorschijn, dat het bijkans niet mogelijk was, adem te halen, en welke in een' hoogst zamengepersten toestand moet verkeerd hebben, alzoo zij, in zeer weinige oogenblikken, niet slechts het groote vertrek, waarin wij ons bevonden, maar, door de reten der deur heengedrongen, spoedig het geheele huis met eene afgrijselijke doodlucht vervulde.
De binnenwanden der maag, sterk door bloed gekleurd, leverden alle blijken van veelvuldige bloedophoopingen in haar sijn vaatgestel. Aan de kleine bogt der maag, digt
| |
| |
bij de cardia, op de hoogte, waar den 27 November eene kortdurende pijnlijkheid gevoeld was, was hare oppervlakte met eene los aanhangende zwarte stof overtogen, die zich door den rug van het mes gemakkelijk liet afvegen. Er was voor het overige geene structuur-ontaarding zigtbaar, en er bevonden zich, behalve eene zeer geringe hoeveelheid slijmerig water, geene zelfstandigheden hoegenaamd in de maag.
De milt, lever en galblaas vertoonden zich volkomen gezond.
De overige ingewanden hebben wij niet onderzocht, dewijl wij geene reden hadden, iets buitengewoons in dezelve te vermoeden, en wij ook reeds dat gevonden hadden, waar het ons eigenlijk om te doen was; namelijk, dat de oorzaak des doods buiten de borstholte te vinden was, en wel bijzonderlijk in de maag, ten gevolge van eene op zichzelve bestaande, en van eigendommelijke oorzaken afhangende, ontstekingaardige ongesteldheid, die in koud vuur was overgegaan; gelijk bij het leven door de diagnostiek was aangewezen.
Ik hoop door het voorgedragene aan mijne verpligting jegens den lezer, en zoo ook aan de begeerte van velen voldaan te hebben, die, reeds van ter zijde het overlijden des lijders gehoord hebbende, zoo dikwijls hun verlangen geuit hadden, om uitvoerig met de geheele toedragt van al het gebeurde en gevondene bij den lijder ingelicht te worden.
Ik zou dus mijn berigt kunnen eindigen. Ik moet echter, ter voorkoming van misvatting en misbruik van het met eene zoo gelukkige uitkomst bekroond geneesmiddel, den lezer doen opmerken, dat, schoon ik, in dit Tijdschrift (Oct. 1825), de ziektegeschiedenis als voorbeeld ter navolging openlijk bekend heb gemaakt, ik daarbij in geenen deele bedoeld heb, de moxa als een algemeen en onfeilbaar middel tegen alle soorten van longtering, bij alle physisch van elkander verschillende voorwerpen, aan te prijzen.
Ik geloof volstrekt aan geene universaal-middelen. Ik
| |
| |
geloof, dat de fijnere organisatie van het ligchaam niet bij alle menschen dezelfde is, maar dat zij nog heden ten dage, zoo wel als ten tijde van hippocrates en galenus, bij onderscheidene individus verschilt, en niet alleen tot verschillende vatbaarheid en voorbeschiktheid tot ziekten aanleiding geeft, maar ook eene verschillende gevoeligheid in de ziekten zelve bij iederen lijder veroorzaakt, en dat een en hetzelfde geneesmiddel niet bij alle menschen eene gelijke uitkomst kan te weeg brengen, maar noodwendig bij den eenen nuttig, bij den anderen schadelijk zijn moet.
Ik geloof, dat er onderscheidene soorten van longteringen zijn, die alle, op eene haar passende wijze, bijzonder behandeld moeten worden. Mijn lijder had eene longtering ten gevolge van plotseling ontstane bloedspuwing; anderen bekomen longtering ten gevolge van inwendige voorafgegane inslammaties, exsudaties, tuberkels, enz. enz. Mijn lijder had een zenuwzwak ligchaam met weinig reactie; anderen zijn bloedrijk en prikkelbaar. Mijn lijder had slechts ééne plaatselijke ontaarding in de longen, als grondslag der tering; bij anderen zijn twee, of ook wel alle de longenkwabben te gelijker tijd ziekelijk aangedaan. Bij velen is eene te sterke levensdadigheid der vaste deelen, vooral der longen en van het hart, - bij anderen eene ontaarding der vochten oorzaak der tering. Bij sommigen ontstaat zij als primaire, bij anderen als secondaire ziekte. Bij velen komt zij als eene enkelvoudige, bij anderen als eene zamengestelde ziekte voor, enz. enz.
Doch, ieder rationele praktijk uitoefenend Geneesheer weet beter, dan ik vlugtig in weinige regelen hier ter neder kan schrijven, hoe oneindig, als 't ware, de longtering, zoo wel als andere ziekten, in soorten gewijzigd kan worden; zoodat ik niet behoef, hieromtrent verder mij uit te laten. Maar ieder Geneesheer zal dan ook overtuigd zijn, dat ik de moxa niet als een algemeen onfeilbaar middel heb willen opgeven; maar dat ik geene andere bedoeling gehad heb, dan hunne aandacht van nieuws te vestigen op een middel, hetwelk in onbruik
| |
| |
geraakt was, en toch, zoo als het geleverde voorbeeld geleerd heeft, in staat is, nog aan den rand van het graf krachtdadig te helpen. Dat dan niet, door verkeerde opvatting van de voorgedragene ziektegeschiedenis, aanleiding tot verkeerde toepassing geboren worde, en het zoo nuttig middel niet door misbruik op nieuw in onbruik gerake, maar, ter juiste plaatse en tijd aangewend, voor vele lijders nog een heilrijk middel moge blijven, is mijn hartelijke wensch. |
|