Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Mengelwerk.Brief van den hooggeleerden heer W.A. van HengelGa naar voetnoot(*) aan den weleerwaardigen heer A. Stolker; benevens het antwoord van Laatstgenoemden.Weleerwaardige, zeer geleerde Heer!Zoo velen dank ik u verschuldigd ben voor het nuttig en aangenaam onderhoud, hetwelk mij de door u van tijd tot tijd in de Letteroefeningen geplaatste opstellen verschaft hebben; zoo zeer voele ik mij op nieuw aan u verpligt voor menige belangrijke aanmerking of herinnering, welke mij nu onlangs door middel uwer verhandeling over het lijden en sterven van jezus christus, als Gode betamende, (immers het eerste gedeelte, hetwelk ik tot dusverre alleen gelezen heb) geworden is. Evenwel is het een en ander in dezelve, waaraan ik mijne goedkeuring weigeren moet, en daartoe behoort de verklaring van den Bijbeltekst, waarmede gij uw betoog aanvangt. Veroorloof mij, Mijnheer! dat ik u mijne bedenkingen over deze vriendschappelijk mededeele. Gij begint, namelijk, met de verklaring van Hebr. II:10, waar wij in onze gewone overzetting lezen: Want het betaamde hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat hij, vele kinderen tot de | |
[pagina 394]
| |
heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen. Met alle reden begeert gij, dat er, in plaats van tot de heerlijkheid, alleenlijk tot heerlijkheid geschreven worde: zoodat het lidwoordje de wegvalle. Even juist gaat gij te werk, als gij het woord heiligen afkeurt: wat er voor hetzelve staan moete, zullen wij in het vervolg onderzoeken. Maar duid het mij, bid ik u, ten goede, dat ik de vertaling van δι᾽ ὃν τὰ πάντα, door om welken alle dingen zijn, met u niet misbillijken kan! Gij erkent zelf, Mijnheer! dat het Grieksche voorzetsel διὰ, met den vierden naamval achter zich, meestal door om vertaald moet worden. Doch aanstonds daarop beweert gij, dat dit geen altijd geldende regel is, en om zulks te toonen, beroept gij u op sommige plaatsen uit onze overzetting zelve: te weten vers 9 van dit Hoofdstuk, 2 Pet. III:12. Joann. VI:57. Openb. IV:11. Maar in de eerstgenoemde plaats zou er zeker om het lijden des doods, en niet van wege het lijden des doods staan, hadden de onzen zich niet verstout, om, zonder eenige noodzakelijkheid, van de gewone beteekenis af te wijken. Aan dezelfde stoutheid hebben zij zich schuldig gemaakt, door 2 Pet. III:12 te schrijven: verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan; daar toch de vertaling om welken, dat is, uit hoofde van welken, hier niet alleen een' goeden zin oplevert, maar ook volstrektelijk vereischt wordt, omdat de Apostel van eene verborgenheid spreekt, en men zich althans in zulk een geval zoo na mogelijk aan de letter houden moet. Lezen wij Openb. IV:11: door uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen (of, volgens andere HSS., waren zij, en waren zij of zijn zij geschapen); op deze plaats zegt gij, dat het voorzetsel διὰ geene andere beteekenis dan die van door hebben kan: maar hoe? wanneer men vertaalde om uwen wil; zou dit niet zoo veel beduiden, als omdat gij het wildet, en dus in de door joannes beschrevene uitboezeming zeer wel voegen? Doch laat mij het u gewonnen geven, dat men onze | |
[pagina 395]
| |
Overzetters alhier stiptelijk te volgen heeft. Laat mij verder met u het zegel van goedkeuring hechten aan hetgeen zij Joann. VI:57 aldus geschreven hebben: Gelijkerwijs mij de levende Vader gezonden heeft, en ik leve door den Vader; [alzoo] die mij eet, dezelve zal leven door mij. Zelfs wil ik nog meer doen: ik wil erkennen, dat de beteekenis, welke gij aan het voorzetsel διὰ op de twee laatstgenoemde plaatsen toeëigent, door voorbeelden uit Heidensche Schrijvers zoo wel, als uit het Nieuwe Testament, nog nader kan bewezen worden. Daartoe diene dan onder anderen hetgeen men verzameld vindt bij vigerus, de Idiotismis, p. 587, 588, hermanni. Maar noch daar, noch elders heb ik kunnen bespeuren, dat men dit voorzetsel zoo opvatten moet, wanneer het in dezelfde redenering ook nog eens den tweeden naamval achter zich heeft. Integendeel behoeft men zulke plaatsen, dunkt mij, slechts met oplettendheid in te zien, en men zal zich, mits men zich maar door geen gezag van schleusner of andere Lexicographi leiden laat, gemakkelijk overtuigen, dat διὰ met den vierden naamval daar overal met het Nederduitsche om gelijk staat: zie bij v. 1 Cor. XI:9-12. Ja, hangt de verklaring der Heilige Schrift niet menigmaal van zeker uitlegkundig gevoel af; van een gevoel, namelijk, hetwelk op de wetten van ons denkvermogen gegrond is: en doet het zich nu aan ditzelfde gevoel niet levendig voor, dat onze briefschrijver δι᾽ὃν en δι᾽ οὗ naast elkander gesteld heeft, om twee dingen onderscheidenlijk uit te drukken? Wat blijft er dan over, dan dat wij het eene om welken, het andere door welken vertalen? En hierin worden wij bevestigd door de vergelijking van Rom. XI:36. 1 Cor. VIII:6. Col. I:16, waar εἰς αὐτὸν (tot hem) hetzelfde, als δι᾽ ὃν (om welken) in dezen brief, schijnt te kennen te geven. Gij zelf, Mijnheer! haalt deze plaatsen aan; maar vindt er eene Pleonastische, of zulk eene schrijfwijze in, waardoor men meer woorden gebruikte, dan noodig was, wijl men zijne verhevene gedachten wegens God of jezus christus niet juist wist uit te drukken. ‘Bij zulk | |
[pagina 396]
| |
eene schrijfwijze,’ vervolgt gij, ‘kan men, in de overzetting, niet op elk woord drukken; men moet alleen den zin overbrengen, en die is dan hier, in verband met het volgende door welken, waar διὰ den tweeden naamval achter zich heeft, collective, niets meer, dan van of door welken.’ Doch neem het mij niet ten kwade, dat ik de invoering der Pleonasmen van zulk eenen aard voor niets meer dan voor een kunstgreep houde, waarvan de Geleerden zich, even als van menigen anderen verkeerden uitlegkundigen regel, bediend hebben, omdat zij bij het naauwkeurig onderscheiden der uitdrukkingen verlegen stonden, of zich geen' tijd gunden, om alles behoorlijk uiteen te zetten. Gij zegt wel ten aanzien van Hebr. II:10: ‘In den tekst kan om niet toegelaten worden: want om welken alle dingen zijn, kan niet anders beteekenen, dan om wiens wil, tot wiens voordeel of genoegen. Maar dit is hier ongerijmd. Om Gods wil is niets. Hij is zichzelven algenoegzaam, en behoeft niets buiten zich. Alles is om der schepselen wil, - om hun heil en hunne zaligheid.’ Maar hebt gij, dit schrijvende, wel berekend, dat dit om welken ook beteekenen kan, tot wiens eer en heerlijkheid, en dat het dus hetzelfde zeggen kan, hetwelk in den Bijbel zoo dikwijls nopens God voorkomt? dat de vergelijking der zoo even aangetogene plaatsen die opvatting hoogstwaarschijnlijk maakt? ja dat dezelve volkomen schijnt voldongen te worden door hetgeen paulus aan de Efeziërs schrijft, Hoofdst. I:4, 5, 12, waar, althans mijns bedunkens, de uitdrukkingen εἰς ἔπαινον δόξης τὴς χάριτος αὑτοῦ (tot prijs der heerlijkheid zijner genade), en εἰς ἔπαινον τῆς δόξης αὐτοῦ (tot prijs zijner heerlijkheid), ter opheldering van het voorgaande εἰς αὑτὸν (in, of beter tot hem zelven) verstrekken? Ik zwijg nu van de plaatsen, door abresch, Paraphr. Ep. ad Hebr. ad h.l. en anderen aangehaald. Korrom, men houdt zich, mijns inziens, aan het spraakgebruik, en laat den gewijden Schrijver overeenkomstig met de leer van het Nieuwe Testament spreken, wanneer men deszelfs woorden | |
[pagina 397]
| |
vertaalt: om welken alle dingen zijn, en aan die woorden deze uitlegging geeft: tot welks eer en heerlijkheid alle dingen zijn. Van nog meer belang acht ik echter het verschil, Mijnheer! hetwelk over de woordvoeging van dit vers tusschen ons bestaat. ‘Men heeft vertaald,’ schrijft gij: ‘dat hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende; doch dit staat in den grondtekst niet. Hij zou moeten terugslaan op hem, namelijk god. Maar dan moest er onbetwistbaar ἀγαγόντι staan, niet, gelijk, zonder uitzondering, alle handschriften lezen, ἀγαγόντα. Het slaat op πάντα, alles, of alle dingen: want wij vermoeden niet, dat iemand het tot ἀρχηγὸν zal willen brengen, dewijl de woordschikking dan geheel anders zou moeten zijn. De zin is: het betaamde hem, door wien alles is, hetwelk vele kinderen tot heerlijkheid leidt.’ Te regt merkt gij aan, dat de woordschikking ons verhindert, om de woorden: vele kinderen tot heerlijkheid leidende, met de onmiddellijk daarop volgende: den oversten Leidsman, te verbinden. Wie ziet niet, dat er in dit geval behoorde te staan: τὸν ἀρχηγὸν τῆς σωτηρίας αὐτῶν, τὸν πολλοὺς υἱοὺς εἰς δόξαν ἀγαγόντα, of dat het lidwoordje τὸν (den) althans tusschen ἀγαγόντα (leidende) en ἀρχηγὸν (oversten Leidsman) niet moest voorkomen? Het is dus te verwonderen, dat bengel, rosenmuller, heinrichs en anderen dit pad zijn ingeslagen. Nog meer verwondering verdient het gevoelen van pareus, strigelius en de uitleggers, die hen volgen, dat alles, van de woorden δι᾽ ὃν (door welken) af, op christus doelt, wijl men den briefschrijver dan nog vreemder woordvoeging toedicht. Wat uwe opvatting betreft: ik erken gaarne, dat dezelve eenen zin oplevert, die dragelijk is; ook weet ik niet anders, of zij is u oorspronkelijk eigen; maar vergun mij nogtans, dat ik haar niet aannemelijk achte! Vooreerst meen ik, dat men, zoo uwe vertaling doorging, alhier achter πάντα lezen moest τὰ πολλοὺς υἱοὺς enz., even als wij, Col. I:16, voor alle dingen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, in den grondtekst ge- | |
[pagina 398]
| |
schreven vinden: τὰ πάντα, τὰ ἐν τοῖς οὐρανοῖς κὰι τὰ ἐπὶ τῆς γῇς. Ten tweede volgt uit uwe verklaring, dat de Schrijver aan de Hebreën alles, waarvan hij spreekt, in dit vers nader bepaald zal hebben, door er bij te voegen: hetwelk vele kinderen tot heerlijkheid leidt: doch laat zich dit wel gelooven, daar hij hier ontwijfelbaar zinspeelt op vers 8, waar van alles zonder eenige bepaling gesproken wordt? Is, al verder, de vermelding van alles, hetwelk vele kinderen tot heerlijkheid leidt, niet zonderling in zich zelf? niet vreemd van het spraakgebruik des Nieuwen Testaments? niet onvoegzaam in eene plaats, waarin, gelijk schulz, der Brief an die Hebräer etc. t.d.p. wil opgemerkt hebben, christus, en dus een persoon, als overste Leidsman wordt voorgesteld? Deze bedenkingen, Mijnheer! ik wil het wel bekennen, zouden mij van het goedkeuren uwer opvatting ook reeds dàn weêrhouden, bijaldien er mij niets overschoot, om er voor in de plaats te zetten. Hoe veel onaannemelijker wordt zij, wanneer het blijkt, dat de gewone verklaring door u zonder reden verworpen is! En waarlijk, van voren beschouwd, is het reeds ten uiterste vreemd, dat het door mannen, die zich van wege hunne taalkennis een' onsterfelijken naam verworven hebben, zoo als een erasmus, een luther, een kalvijn, een de groot, niet zou zijn opgemerkt geworden, zoo men, omdat ἀγαγόντα in den vierden naamval op αὐτῷ in den derden volgt, niet vertalen mogt: het betaamde hem, - - dat hij - - leidende; gelijk wij in onze overzetting lezen. Nog meer bevreemdt het, dat een chrysostomus, die het Grieksch, als zijne moedertaal, door en door kende, dit leidende tot het voorgaande hem, dat is, tot den Vader, gebragt, en het niet geweten zou hebben, zoo de woordvoeging daartegen, gelijk gij beweert, onbetwistbaar strijdig was. Doch met deze en dergelijke redeneringen, van welk eene kracht zij ook zijn mogen, behoeven wij ons niet te behelpen; daar er eene menigte van plaatsen voorhanden is, waarin, even als hier, met den derden naamval een vierde | |
[pagina 399]
| |
vereenigd staat. Zoo vinden wij bij thucydides, Hist. Lib. VII:57: Ξυνέβη δὲ τοῖς Κρησὶ, τὴν Γέλαν ῾Ροδίοις ξυνκτίσαντας, μὴ ξὺντοῖς ἀποίκοις, ἀλλ᾽ ἐπὶ τοὺς ἀποίκους ἄκοντας μετὰ μισθοῦ ἐλθεῖν, dat is: Het gebeurde nu, dat de Kretensers, Gela te gelijk met de Rhodiërs gebouwd hebbende, enz. waar dus τοῖς Κρησὶ en ξυνκτίσαντας op dezelfde personen ziet. Van dezelfde woordvoeging bedient zich josephus, Ant. Jud. XV:6, § 5: Ἡν δὲ καὶ ἐκείνοις ἐντολὴ, μαθόντας τι περὶ αὐτοῦ δυσχερὲς, ἐξ αὐτῆς ἀμϕοτέρας διαχειρίσασθαι, dat is: Hun was het bevel gegeven, om, iets vernomen hebbende, enz. Luk. I:73, 74: τοῦ δοῦναι ἡμῖν, ἀϕόβως, ἐκ χειρὸς τῶν ἐχθρῶν ἡμῶν ῥυσθέντας, λατρεύειν αὐτῷ: Om ons te geven, dat wij, verlost zijnde, enz. Handd. XV:25: Ἔδοξεν ἡμῖν, γενομένοις ὁμοθυμαδὸν, ἐκλεξαμένους ἄνδρας πέμψαι πρὸς ὑμᾶς: Het heeft ons, eendragtelijk te zamen zijnde, goed gedacht, [eenige] mannen te verkiezen, en tot u te zenden; of, gelijk er eigenlijk staat: verkozen hebbende, tot u te zenden. Een gedeelte dezer plaatsen kunt gij, Mijnheer! met meer andere, vinden bij coccejus in Comm. ad h.l., van wien hoeke in Comm. Anal. ad h.l. het zijne ontleend schijnt te hebben, en vooral bij den doorgeleerden abresch, l.c. Ook verdienen posselius, Synt. Ling. Gr. p. 84. Vigerus, l.c. p. 201. Buttmann, Griechische Gramm. 8 Aufl. bl. 527 volgg. en andere Grammatici vergeleken te worden. Evenwel heeft, mijns inziens, niemand over deze manier van uitdrukking beter geoordeeld, dan die dezelve daaruit verklaren, dat er in deze plaatsen een voornaamwoord in den vierden naamval is uitgelaten; zoo als bij v. leisner en schaefer ad l. bos, Ellips. Gr. p. 49, 50. Wij moeten dan in den brief aan de Hebreën juist dezelfde aanvulling doen, als overal, waar de vierde naamval bij den infinitivus ontbreekt, zonder dat er, gelijk hier, een derde, of ook een andere naamval voorgaat, welke de woordvoeging in den eerslen opslag moeijelijk maakt; en wel de aanvulling van het woord αὐτὸν. Zou het misschien door de algemeene bekendheid dezer Ellipse of uitlating veroorzaakt zijn, dat eras- | |
[pagina 400]
| |
mus en andere, boven vermelde, uitleggers dezer plaats over ἀγαγόντα geene de minste bedenking hadden, maar zich stilzwijgende aan de gewone opvatting hielden? Chrysostomus zelf heeft bijkans op elke bladzijde zoo geschreven, dat men er, onder het lezen, een voornaamwoord met den vierden naamval, in zijne gedachten, bijvoegen moet. Gij kunt er, in de zeer onlangs door den Hoogl. van voorst uitgegevene Selecta, reeds aanstonds pag. 4 een voorbeeld van vinden. Ἐπειδήπερ, zegt hij, καὶ αὕτη δικαστῶν ἐστὶν ἀρετὴ, τὰ παρ᾽ ἑκατέρων μαθόντας μετὰ ἀκριβεἰας ἁπάσης, τότε τὰ παρ᾽ ἑαυτῶν ἑπάγειν, in plaats van Ἐπειδήπερ καὶ αὕτη δικαστῶνἐστίν ἀρετὴ, αὐτοὺς τὰ enz. Doch waartoe voorbeelden aangehaald van hetgeen ook gij, Mijnheer! zeker geen oogenblik betwijfelt. Ik kom nu terug tot het werkwoord τελειῶσαι, hetwelk ik u boven heb toegestemd, dat de onzen verkeerdelijk door heiligen vertaald hebben. Mogelijk versterkt u in uw gevoelen de opmerking, dat de Schrijver van onzen Brief, Hoofdst. X:14, zelf dit woord van heiligen of ἁγιάζειν onderscheidt. Bovendien schijnt het de aandacht van vele uitleggers ontgaan te zijn, dat het begin van het volgende vers: Ὅ, τε γὰρ ἁγιάζων καὶ οἱ ἁγιαζόμενοι (want en hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden), in plaats van voor de gewone overzetting te pleiten, dezelve uitdrukkelijk wederspreekt; wijl aldaar de rede loopt over hetgeen christus nog steeds aan zijne volgelingen doet; maar er hier gewaagd wordt van hetgeen reeds aan Hem als Leidsman van de zijnen geschied is. Te regt noemt derhalve de Hoogl. van der palm deze opvatting willekeurig: en dit blijft zij, al neemt men heiligen ook, met whitby, michaëlis en anderen, voor inwijen. Doch daarom kan ik u, Mijnheer! nog niet bijvallen, wanneer gij, het woord τελειῶσαι door voleindigen vertalende, aan het gezegde door lijden voleindigen den zin geeft van in of door lijden laten omkomen, of laten sterven. Toon mij, bid ik u, hetzij in het Nieuwe Testament, hetzij bij andere Schrijvers, slechts ééne plaats, waarin τελειόω als bedrijvend werk- | |
[pagina 401]
| |
woord voorkomt, en zulk eene lijdelijke beteekenis heeft! Mijns inziens brengt reeds de aard van het woord mede, dat hetzelve die beteekenis niet hebben kan, neen, maar dat het overal zien moet op iemand, die werkelijk iets daarstelt. In allen gevalle zouden wij dan behooren te schrijven: in of door lijden doen sterven. Doch ik kan meer zeggen. Ik kan er bijvoegen, dat men in de plaatsen, die schoettgen, schleusner, wahl en andere Lexicographi hebben aangeteekend, noch ergens elders, of het activum τελειόω, of ook het passivum τελειοῦμαι, van een' persoon gebruikt vindt, om er blootelijk deszelfs sterven door aan te duiden. Integendeel komt het denkbeeld van sterven, bijaldien in het verband der rede van den dood gesproken wordt, alleenlijk te pas, voor zoo verre hetzelve in het denkbeeld van volbrengen, voleindigen, of ten einde brengen, ligt opgesloten. Deze is dan ook de beteekenis, waaraan wij ons in den Brief aan de Hebreën te houden hebben, zoo dikwijls er van den gestorvenen christus, of van Gods gestorvene vereerders in het gemeen gesproken wordt; te weten Hebr. V:9. VII:28 verg. vers 26. XI:40. XII:23. En dan zegt volbrengen, voleindigen, of ten einde brengen, werkelijk zoo veel, als tot de volkomenheid brengen, of, wilt gij, volmaken. Zoo hebben grotius, j. cappellus, valckenaer in Schol. ad h.l., schulz t.a.p. bl. 154 en vele anderen, met welke abresch zich ook in de hoofdzaak vereenigt, dit woord verklaard. En dat die verklaring te dezer plaatse gevorderd wordt, blijkt allerduidelijkst uit het beloop der rede, waarin de uitdrukkingen εἰς δόξαν ἀγαγόντα (tot heerlijkhiid leidende) en τελειῶσαι (voleindigen) zoo op elkander slaan, dat zij beide, behoudens de aan elke derzelven bijzonder eigene kracht, op den overgang tot eene betere wereld doelen. Er blijft mij nog over, Mijnheer! dat ik den zin, welken dit vers mij schijnt te hebben, kortelijk opgeve. Ik wil zulks doen door de volgende omschrijving: Het was overeenkomstig met de deugden van dien God, tot | |
[pagina 402]
| |
wiens eere en door wiens magt al, wat er bestaat, het aanzijn heeft, dat Hij, er velen, als zijne kinderen (of zonen), tot een' staat van heerlijkheid in eene toekomende wereld geleidende, derzelver oversten Leidsman ter zaligheid, langs den weg des lijdens, tot de volkomenheid brengen zou. Vraagt gij nu, hoe deze omschrijving met het voorgaande vers strooke, ik beken gereedelijk, u te dien aanzien geen voldoend antwoord te kunnen geven; maar even moeijelijk vinde ik de poging, om er andere uitleggingen van dit vers mede te vereenigen. Het is, zoo als schulz t.d.p. en deszelfs Recensent in de Allgem. Literatur-zeitung, Nov. 1819. bl. 495, ook verklaard hebben, eene van die plaatsen des Nieuwen Testaments, welke tot dusverre in het duistere iggen. En zie daar, Mijnheer! hetgeen ik de vrijheid genomen heb, u te schrijven. Neem het aan als een bewijs van de opmerkzaamheid, waarmede ik uwe verhandeling gelezen heb. Voorts hope ik dezen brief zoo gesteld te hebben, dat dezelve in een onzer Tijdschriften veilig kan geplaatst worden. Verkiest gij echter, dat dezelve ongedrukt blijve, ook dit zal ik mij laten welgevallen. Ik eindige met u te verzekeren van de hoogachting, waarmede ik mij noeme
Amsterdam, 10 Mei 1827.
Uw Weleerw. dienstwilligen Dienaar w.a. van hengel. | |
Hoogeerwaardig, Hooggeleerd Heer!Ik heb mij zeer vereerd gevonden met de letteren, waarin het u behaagd heeft, mij uwe aanmerkingen mede te deelen over mijne verklaring van Hebr. II:10, en zou die gewis eerder beantwoord hebben, ware ik niet, op het onverwachtst, overvallen geworden door eene bedenkelijke ongesteldheid, welke mij voor eenige dagen te bedde heeft geworpen, waarvan ik vreesde niet weêr te zullen opstaan. Doch, door Gods goedheid, ben ik | |
[pagina 403]
| |
daarvan zoo ver gebeterd, dat ik dezen schrijven kan. Ik verblijde mij, dat mijne verhandeling aanleiding tot uwe aanmerkingen gegeven heeft, en ben zoo ver af van er tegen te zijn, dat zij in de Vaderlandsche Letteroefeningen worden opgenomen, dat ik ze integendeel heden aan den Heer Redacteur, met gepast verzoek tot plaatsing, (onder uw welnemen, met bijvoeging van dezen) zal toezenden: want ik wil geene oorzaak zijn, dat het geletterd Publiek van deze keurige vrucht uwer penne verstoken, en niet in de gelegenheid gesteld worde, om daarin nieuw bewijs te zien van de uitstekende geleerdheid, letterkennis, scherpzinnigheid, het juist oordeel enz., waardoor Gij u, sedert lang, in den eersten rang geplaatst hebt onder de Uitleggers der Schriften van het Nieuw Verbond. Voorts: uwe oplettendheid getrokken, in sommigen uwe goedkeuring weggedragen, in anderen uwe tegenspraak gewekt te hebben, acht ik voor mij zoo vereerend, als ik het dwaas zou oordeelen, het mij tot schande te rekenen, door u, in het een of ander, te worden te regt gewezen. Om nu met u in een breed en scherp onderzoek te treden, in hoe ver dit het geval zij, is mij niet alleen thans onmogelijk, maar ik zoude mij ook, buiten mijne tegenwoordige ongesteldheid, daarvoor wel gewacht hebben. Ik ben nooit zoo verwaand geweest, dat ik mij zou hebben kunnen verbeelden, daartoe genoegzame bekwaamheid te bezitten; en, daar ik nu, sedert meer dan zes jaren, een zeer sukkelend leven heb geleid, en mij met geene ernstige letterstudie hoegenaamd heb kunnen bezig houden, en, in mijnen nu ruim zesenzeventigjarigen ouderdom, mijne vermogens, en vooral mijn geheugen, zoodanig verzwakt en gesleten zijn, dat ik niet, dan bij vlagen, eenigen geringen arbeid, welke weinig inspanning vordert, kan verrigten, zou het onverschoonlijke vermetelheid in mij zijn, in zulk een onderzoek te komen. Gelief u derhalve tevreden te houden met het volgende. Schoon ik nog niet kan toestemmen, dat διὰ met den vierden naamval achter zich altijd om zou moeten beteekenen, en Gij zelf daarop ook niet dringen wilt, zoo | |
[pagina 404]
| |
wil ik ook niet hardnekkig staande houden, dat men het, in den tusschen ons betwisten tekst, niet kan toelaten; mits men er dan geen' zin aan hechte, waartegen de aanmerkingen, om welke ik het verwierp, gelden zouden. Of dan echter de beteekenis zou moeten zijn tot wiens eere, laat ik hier nog onbeslist. Gelijk ondertusschen de uitspraak, dat het stoutheid in onze Overzetters geweest zou zijn, wanneer zij het om niet altijd gebruikten, door uw toegeven merkelijk verzacht is, zoo vertrouw ik ook, dat Gij erkennen zult, dat het wat hard klinkt, de invoering van Pleonasmen van zulken aard, als ik hier voorstelde aan te nemen, voor niets meer, dan een kunstgreep, te houden. Ik betuig zoo veel afkeer, als Gij, te hebben van het invoeren van Pleonasmen, wanneer men daardoor iets van belang poogt te verdonkeren, of uit den tekst te doen verdwijnen; doch dat is hier het geval volstrekt niet: want, of men het om wien en door wien hier alzoo collective neemt, als ik het wilde, of niet, het geeft of neemt volstrekt niets in den zin van den tekst, vooral tot het einde, waartoe ik er mij van bediende: en, zoo men ooit Pleonasmen onderstellen mag, is het, denk ik, hier geoorloofd, daar het toch waarheid blijft, dat, als men zijn verheven gevoel niet juist en, naar zijnen wensch, niet krachtig genoeg weet uit te drukken, men zich dikwijls, en dat vrij natuurlijk, van meer woorden bedient, dan men behoeft. Maar nog meer: Is, in de woorden, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, de herhaling van alle dingen niet onbetwistbaar pleonastisch? En mag dan het vermoeden, dat in om welken en door welken mede een plconasme schuilt, een kunstgreep heeten? Met veel minder, of liever geene, bedenking stem ik u thans toe, dat vele kinderen tot heerlijkheid leidende gebragt kan worden tot hem, dat is God. Uwe aanmerkingen voldingen het genoegzaam. Maar of het nu daardoor reeds uitgemaakt zeker is, dat men het daartoe brengen moet, laat ik in het midden. Als ik toch dus vertaal, of liever omschrijf: het betaamde hem, om wiens | |
[pagina 405]
| |
wijze oogmerken te dienen, en door wiens bestellinge alles is, wat velen zijner kinderen tot heerlijkheid leidt, (hetgeen mij hier eigenaardiger blijft dunken, dan het gewag van alle dingen, die bestaan, of aanwezig zijn) zie ik niet, dat dit geen' zeer goeden zin oplevert, zonder dat ik dan toevlugt behoef te nemen tot de onderstelling, dat men hier die onnaauwkeurigheid van stijl aantreft, welke men, nu en dan, bij de Grieksche Schrijvers ontmoet, en zonder welke onderstelling de gewone uitlegging onaannemelijk is. Ook moet ik aanmerken, dat, om die uitlegging, de gewone vertaling nog twee invullingen heeft buiten den tekst. Zij luidt: dat hij, vele kinderen tot heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen. Dit dat hij en zoude drukt de Grieksche tekst niet uit, en men kan, of moet, zonder dat, en letterlijk vertalen (wanneer ook het dubbelzinnige van den grondtekst zoo na mogelijk behouden blijft): het betaamde hem, om - en door welken alle dingen zijn, vele kinderen tot heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman - door lijden te heiligen. Wat nu dat heiligen betreft: Gij schijnt mij toe, de vertaling door voleindigen goed te keuren, maar niet de verklaring daarvan door laten omkomen of sterven. Op uwe aanmerkingen hierover diene: 1. dat ik laten hier in geen' anderen zin, dan in dien van doen, verstaan wilde hebben, en erken, dat ik beter zou hebben gedaan, zoo ik het laatste woord gebruikt had; en 2. dat ik toesta, dat ik, door laten of doen sterven, den zin van voleindigen niet volkomen heb uitgedrukt, alsof het voleindigen alleen in 's Heilands dood bestaan had, daar het zeer zeker den overgang tot eene betere wereld, en dus het inleiden in heerlijkheid, insluit. - Gij verklaart door lijden, bij omschrijving, door langs den weg des lijdens; doch ik zie niet, dat wij hier omschrijving behoeven, daar door lijden op zichzelf duidelijk genoeg is; en, wilde men er iets anders voor stellen, dan zoude mij door doodslijden, of door het lijden des doods (uit het vorige vers) meer behagen. - Voleindigen wilt Gij | |
[pagina 406]
| |
omschreven hebben door tot de volkomenheid brengen; maar dan behoeft men nog weder omschrijving tot bepaling van den zin van het woord volkomenheid: want, zoo men daardoor dan niet verstaat den staat der heerlijkheid, drukt het de meening van den tekst, volgens hetgeen Gij zelf te regt beweert, niet uit. Ik stelde daarom liever, als overstaande tegen tot heerlijkheid leidende, tot zijne heerlijkheid brengen. - Doch dit zijn omschrijvingen; en, als wij niet omschrijven, maar vertalen, weet ik niets beters te geven, dan ik nu genoeg heb aangewezen. En hiermede, Mijn Heer! heb ik de eer u te verzekeren, dat ik met de meeste hoogachting ben Uw Hoogeerw. Hooggel. zeer dienstwillige Dienaar
Rotterdam, 25 Mei 1827.
|
|