| |
De rattenval.
(Vervolg van bl. 331.)
Bij zijne gestrenge zucht tot orde, wenschte de Kardinaal pezzali en zijnen aanhang, reeds als gemeenen roover in de provincie, onverwijld te doen opknoopen; maar hierbij kwamen nog eenige andere omstandigheden, die dezen wensch niet weinig versterkten. 't Was, namelijk, de laatste bende, welke in staat was, regtmatigen schrik aan te jagen. Was men van deze bevrijd, was dit roosnest verstoord, zoo mogt men hopen, het land weldra tot volkomene rust en veiligheid gebragt te zien. Daarbij ging de wreedheid en stoutheid der euveldaden van dit gespuis alles te boven, wat men van Italiaansche roovers ooit gezien en gehoord had. Bovendien
| |
| |
(en deze was de voorname reden) bevonden zich in Ravenna, hoezeer dan ook voor tegenwoordig in 't geheim, nog genoeg onrustige koppen, in wier handen zulke booswichten steeds gevaarlijke werktuigen konden worden, en met welke de eerste gunstige gelegenheid hen voorzeker in verstandhouding zou brengen. De ondergeschikte besturen der provincie waren in hunne werkzaamheid als 't ware verlamd geworden door de heerschende slapheid des tijds; zij wenschten wel, verlost te zijn van deze vijanden der openbare veiligheid, maar hadden liever derzelver onderwerping of verwijdering met geld gekocht, dan door krachtige maatregelen bewerkstelligd. Sansovino was daarmede echter geenszins te voldoen, en besloot, zich die zaak aan te trekken. Hij was van nature geneigd, dusdanig vergiftig onkruid met tak en wortel uit te roeijen; niet, om met de boosheid in onderhandeling te treden. Eene gedachte (want bezwaarlijk kon het een ontwerp heeten) drong zich te dien einde aan zijn vurig brein op. Ongetwijfeld was het allezins een bestaan, gewaagd zonder noodzake; maar sansovino, de schrik der waaghalzen, was op het stuk van moed misschien zelf de grootste waaghals. Zijn naam zoo wel, als het gerucht zijner daden, klonk - dit wist hij - wijd en zijd door de Pauselijke staten. Zijne stoutheid, door niets te vervaren, had hem alreeds de gunst des volks, zelfs in Ravenna, verworven, waar men, van sansovino sprekende, gewoon was te zeggen, dat niet de monnikskap den priester, noch het harnas den soldaat uitmaakte. Één' eenig' Officier nam hij in het geheim. Deze wilde zijne bezwaren inbrengen; maar een beslissend bevel, te zwijgen en te gehoorzamen, was het antwoord.
Op eenen donkeren avond in de maand Februarij, die de regentijd en het onvriendelijkste deel des jaars in Italië is, als een gewoon priester verkleed, die te voet om beroepszaken reist, verliet de Kardinaal Legaat van Ravenna in stilte zijn Bisschoppelijk paleis op de Piazza larga, en nam, zonder eenig wapen, behalve een' staf, zonder geleide of bediende, zijnen weg, door de slechtste, minstbezochte straten, naar de westelijke poort der stad.
Omtrent zes mijlen van Ravenna, naar den kant der Villa di Corvo, op den weg, die van daar naar Forli gaat, en ongeveer ter halver wege van die plaats, stond, ten tijde van sansovino, eene reeds voorlang in zeer kwaden reuk
| |
| |
staande en als zoodanig beruchte herberg, bij het landvolk onder den naam van la Trappola, of de Rattenval, bekend. Dezelve lag zijwaarts af, op eenige snaphaanschoten afstands van den heerenweg, van waar men op dit punt in eene boschrijke strekking nederdaalt. Alwat in den omtrek woonde, nam liever een' grooten omweg, dan dat men dat huis ook maar van verre genaakte; en voor reizigers, die het nabij kwamen, was het zelfs bij dag gemakkelijker mis te gaan dan te vinden, zoo verholen lag het, van den vlakken bodem rondziende, in digtbegroeid en onbesnoeid kreupelhout en struiken. Maar, toen de Legaat op de hoogte, tot welke de landweg zich verheft, naar beneden rondkeek, vertoonde zich op eens, te midden van regen en duisternis, in een flaauw schemerlicht, dat door gebrokene glasruiten viel, de ligging der hut in genoegzame klaarheid; terwijl, zelfs op dien afstand, een woest gezang, door heesche gorgels uitgebruld en door harde citergrepen begeleid, deszelfs toonen met het bestendig, luid gehuil des winds vermengde, die door de toppen des wouds stormde.
Steeds lustiger verhief zich het lied; eene wilde melodie, die voor het woeste oord, van waar zij klonk, als gemaakt was, en getuigde van het bedrijf der zangers en het karakter des tijds. Steeds donkerder werd de hemel, en de regen begon met meer gewelds te stroomen, toen de Kardinaal, bij het nederdalen van de hoogte, digt in zijnen mantel gewikkeld, door bosch en struiken drong, regt op de Rattenval af. Nog eenige oogenblikken stond hij stil, toen hij dezelve had bereikt, niet omdat hij weiselde, maar om te luisteren; want de toonen, tot dusverre die der uitgelatenheid, schenen eensklaps in het geraas van den twist verkeerd te zijn. En dit was inderdaad het geval. Het gerucht nam toe; vloeken, bedreigingen en uitdagingen werden gehoord, maar alles dooreengemengd, verward en onverstaanbaar. Thans, in het oogenblik, dat het geschil op het hoogst was geklommen, klopte de Legaat met zijnen staf aan de deur. Één algemeen ‘st!’ en een zacht gekletter van wapenen, alsof de reeds uitgetogene klingen op zijn kloppen werden opgestoken, volgde, en terstond daarop was alles stil.
‘Zoo vroeg reeds op de been, Signor?’ riepen verscheidene stemmen te gelijk, toen de deur zich opende, en die kreet klonk als eene verwelkoming; maar de eerste blik, op een' vreemden geworpen, overtuigde hen van dwaling, en de
| |
| |
groetenden vlogen wild door elkander, terwijl zij opsprongen of naar hunne wapenen grepen. Spoedig echter, toen men den binnentredenden meer bedaard had opgenomen, maakte die onrustige beweging plaats voor verwondering; de handen zonken langzaam bij het aangevatte geweer neder; de reeds gespannen haan trad weder in zijne rust, en blinkende dolken, half uitgetogen, slopen weder in hunne scheeden. De gasten zagen, met wijdopgesperde oogen, eerst den Kardinaal, dan de nog altijd opene deur, en vervolgens elkander aan, en een luid, algemeen en lang aanhoudend geschater volgde, zoodat velen zich den buik moesten vasthouden.
De woning, in welke de Kardinaal zoo onverwacht zich had ingedrongen, was, door het zeldzame van den aanblik, meer geschikt, om verbazing te verwekken, dan vertrouwen in te boezemen. Het vertrek, dat de geheele diepte des gebouws en omtrent drie vierden van deszelfs lengte innam, was tevens het éénige; want de morsige kamertjes, die eens tot slaapplaatsen gediend hadden voor de genen, die hier geslapen hadden en er heelshuids waren afgekomen, waren in onbruik geraakt en vervallen; dezelve waren oorspronkelijk zoo vele afdeelingen eens hooizolders geweest, die over den stal heenliep. Regt tegenover de deur vlamde een geweldig groot vuur, zoo als dezulken aanleggen, wien het brandhout niets kost, in een' schoorsteen, die zwart berookt en van eenen omvang was, dat man en paard er gemakkelijk in zouden kunnen roudrijden. Eene groote koperen lamp, die misschien sinds de vorige eeuw niet van roet en vet was gezuiverd, hing van de balken nederwaarts aan een' ijzeren ketting, die, naar den roest te oordeelen, even lang op eene reinigende hand wachtte, en verspreidde een slikkerend, wild en onzeker schijnsel, dat elk oogenblik schier tot uitgaans toe gezweept werd door de in alle rigtingen van het kompas door de scheuren des gebouws binnendringende togtwinden. Daar rondom zaten eenigen op lage kurken bankjes, eenigen lagen op mantelzakken of schapenvellen, eenigen op den kalen vloer, en vijftien à twintig sterke, geresolveerde kerels, hunne eigaren rookende, dobbelden, of poetsten hunne roestige sabels en geweren, en namen van tijd tot tijd sterke teugen wijn, of sterken drank, uit hoornen bekers, hier en daar op den grond verspreid, of uit bokslederen buidels, die hier, gelijk in Spanje, bij het landvolk de plaats van wijnflesschen bekleeden.
Niet min zonderling was de kleeding en tooi dezer lieden,
| |
| |
met de grilligste overdrijving van de dragt, hunnen stand en bedrijf passende. Dik zwart haar vloog, als 't ware, hun om het hoofd; de een droeg knevels, de ander lange, neêrhangende snorren, beide gevormd naar het model van dezen of genen beruchten aartsgaauwdief, die vóór twintig en meer jaren aan de galg spartelde. De kleedij was grof, maar afstekend; met wapenen als van kop tot teen bedekt, ja meer dan ooit de kloekste kampvechter in staat was te gebruiken; terwijl ginds en elders een versiersel schitterde, dat vreemd afstak bij den ruwen vorm van het geheel, en dat de bezitter eenen reiziger ontroofd, en nog niet voor een stuk van meer noodwendigheids verruild of in het spel verloren had. Een dezer heeren, een barsch, sorsch, tamelijk gezet man, de eigenaar van dit ongure nest, scheen met ruwe vertrouwelijkheid voor waard te spelen. Drie of vier magere honden met dreigende blikken, van het groote ruigharige spitsras, die door de schermutseling vóór des Kardinaals komst uit hunnen slaap waren gewekt, draaiden zich, toen de rust zich herstelde, knorrend om, en vlijden zich weêr neder. Één enkel wezen van het teeder geslacht, eene vrouw van middelbare jaren, met juist niet zeer zachte gelaatstrekken, met neêrgehakte schoenen en stijf van morsigheid, hurkte aan den breeden haard, om een' hoop gevogelte van onderscheidene soort voor het avondeten klaar te maken. Over den haard, van den kant, waar het gevogelte lag, strekte een kerel, met de huiveringwekkendste galgenphysiognomie, in de houding, zoo als hij, bij de intrede des Legaats, op twee, die hem dreigden, wilde inhouwen, zijne regterhand met eene lange fabel vooruit; terwijl hij in de linker, met het eene oog op zijn wapen, met het andere op het vrouwspersoon gerigt, een' geplukten huishaan bij den afgesneden strot omhoog hield, en als in terrorem zijner tegenpartij heen en weêr zwaaide.
Luid en lang aanhouderd was het gelach, dat de tegenwoordigheid des vreemden verwekte; het ging zoo van harte, dat de voorafgegane twist, als met algemeene overeenstemming, daardoor vergeten scheen te zijn. ‘Een priester! een priester! ho, ho!’ schreeuwde de laatstgenoemde kerel met verwondering en vreugd, nog altijd de fabel met de eene en den haan met de andere hand zwaaijende. ‘Een priester! hi, hi!’ krijschten zes andere even lustig gestemde knapen hem na. Het denkbeeld was zoo grappig; zij borsten van nieuws in een luid geschater uit. ‘Ja,’ dus ving de eerste spreker eindelijk weder aan,
| |
| |
‘zoo ziet men toch, hoe de Kerk voor de behoeften van eerlijke kerels in hunnen nood zorgt!’ - ‘Eerwaardige vader!’ sprak hij, die voor waard speelde, met eene diepe buiging, waarbij hij met zijnen hoed het stof voor des Kardinaals voeten wegveegde, ‘welk een gelukkig toeval, (gelukkig zoo wel voor u, als voor ons, daar gij zeker genoeg bij u hebt, om eene lekkere avondsmul goed te maken) welk een gelukkig toeval verschaft ons dan zoo laat de eer van uw bezoek in de Rattenval?’ - ‘Maak plaats, giuseppe, en laat den heiligen heer voortreden!’ riep een jonge Duivel, wiens hoed met een' grooten bos haneveren was getooid, en die, tot tijdverdrijf, op den loop van eene geladene pistool zat te fluiten: ‘'t Is al lang geleden, dat een van zijn' stand onder ons geweest is; zijne gebeden kunnen zegen over uw dak brengen!’ - ‘Ei, het was niet kwaad, zoo hij een nieuw dak liet van boven komen, of althans iets, waarmede wij de gaten in het oude konden stoppen,’ viel een ander met een' vuurrooden neus in; en, terwijl hij naar boven keek, om zijne aanmerking toe te lichten, viel hem kletterend een regendrop in het oog, hetgeen het gansche gezelschap van nieuws deed schateren.
‘Stil!’ riep de kerel met de sabel en den haan, die geen ander was dan pezzali zelf: ‘Laat den eerwaardigen reiziger nader komen! Want - vrede zij met hem! - hij komt juist van pas, om ons geschil te beslechten. Heilige vader! - maar, op mijne eer, ik geloof, dat de vrome man verbluft is! - Giuseppe, sluit de deur! Goed zoo! Gij zijt een fraaije waard! Hebt gij niet meer beleefdheids geleerd, dat gij daar met de hand aan de klink staat, alsof een karreknecht zijne snaps bij u kwam nemen, en met een: goeden dag! en: hot! weêr wilde aftrekken? - Eerwaardige vader! laat uwe vrome bespiegelingen nu eens daar; - gij staat hier niet op den preekstoel; gij kunt hier vrij uit de borst spreken, en toch altijd blijven, die gij zijt. Kom! regt voor de vuist maakt de beste vrienden. Nu, sta niet zoo te suffen; gij zoudt ons doen denken, dat gij liever naar de naaste herberg gegaan, of in het bosch gebleven waart. Zeg eens - spreek onbeschroomd - wat dunkt u van het hier aanwezigerespective gezelschap?’
‘Wat mij herwaarts voert, goede vrienden,’ antwoordde sansovino, ‘is niets ongemeens; ik zocht eene schuilplaats voor den storm, die mij overviel, zoo wel als gij en ieder, die daaraan was blootgesteld. Maar van ulieden
| |
| |
is het kwalijk gehandeld, dat gij mij dringt, een oordeel uit te brengen, hetwelk ik noch tijd noch gelegenheid heb gehad naar eisch te vormen, en dat ik, voor zoo verre ik het moge gevermd hebben, niet zonder onbeleefdheid ulieden zou kunnen mededeelen.’ - ‘Dat zal wel zoo veel willen zeggen,’ hernam pezzali, ‘als dat gij het ons niet regtuit durft te kennen geven, dat wij allen, zoo als wij hier bijeen zijn, meer naar spitsboeven, dan naar lieden gelijken, die bij u willen biechten? Reeds lang kende ik u, gij papen, hoe gestreng gij zijt in al uw oordeelen, en hoe liefdeloos! Maar geef wel acht; wat gij in uw klooster nooit geleerd hebt, dat zult gij hier zien, - wat het heet, de magt in handen te hebben, en evenwel barmhartigheid te oefenen. Gij zijt onder ons gekomen, daar wij u juist kunnen gebruiken, en wij willen genadig met u handelen. Dus zonder omwegen; het geval is dit. De zoon van onzen waard, de gewone knecht voor al het huiswerk, ligt thans, ginds in den stal, krank aan de koorts. De arme, brave vrouw, zijne moeder, - gave de Hemel, dat zij niet zoo leelijk was! - is de treffelijkste kokïn, die ooit een' haas lardeerde; maar wat baat ons dit? twee handen kunnen niet alles doen. 't Is hoog tijd om te eten - wij hebben een belangrijk werk voorgenomen - maar het ontbreekt aan eenen, die het spit draait, en wij twistten zoo aanstonds met elkander, om te beslissen, wien dat postje zou ten deel vallen, toen een gelukkig toeval, of, om in uwen stijl te spreken, eene besturing, u herwaarts geleidde, om aan onzen twist en tevens aan onze verlegenheid een einde te maken.’ - ‘Sapperment, dat komt goed!’ riep de jonge roover met de haneveren, terwijl hij zijne gezellen toewenkte; ‘ik geloof, dat anders vrouw griselda dat werk zelve had moeten verrigten.’ - ‘Wat!’ schreeuwde het vrouwspersoon, ‘het spit voor
u draaijen? Het u in de ribben stooten wil ik, schurken, zoo ik wist, wie van u aan mij de hand zou durven slaan, om mij daartoe te dwingen!’ Nu rees zij op, en wierp het laatste stuk pluimgedierte half geplukt op den grond: ‘Is het niet genoeg, dat ik nog bij den ketel zit, terwijl gij, in razende dronkenschap, mijn' zoon te schande gehouwen hebt?’ - ‘Met den ketel zou het nog wel gaan, moedertje,’ zeide een drievingerige knaap op een' sarrenden toon, ‘zoo hij slechts eenmaal 's jaars wierd schoonge- | |
| |
maakt; maar hij is ook te klein voor zoo veel gasten.’ - ‘Een veel kleiner ketel, dan deze, kan u allen tot brij koken, gij schelmen! als gij opgehangen zijt,’ hervatte het wijf: ‘Kom hier, oude gek!’ voer zij voort, zich tot sansovino wendende; ‘kom hier! Deze slungels zullen u nog eens voor uwe geestelijke diensten danken, die zij thans versmaden - ja, danken zullen zij u nog, in de vrije lucht, eer zij den geest geven! Daar, zie eens! eene schoone Leenheersgans! Gij moogt wel vele van die soort van uw leven gegeten hebben; braad er nu ook eens eene, en doe boete voor uwe wellustigheden! Kom, zeg ik, zet u neder!’
De gramschap van vrouw griselda was steeds gewoon, der bende stof tot scherts te leveren; in alle welingerigte gezelschappen moet iemand zijn, die ten spel der overigen verstrekt, en eenen priester door eene keukenmeid den rok van het lijf te zien scheuren, had dezen onmenschen veelligt een even groot vermaak verschaft, als drie of vier menschen het levenslicht uit te blazen, of een geheel dorp in brand te steken. Een van hen geliet zich met veel deftigheids, als wilde hij zich voor den vreemden in de bres stellen, en hield vrouw griselda, als eene gewetenszaak, voor, of zij een' man in geestelijk gewaad tot gemeenen huisarbeid konde vernederd zien. Een ander verklaarde, dat hij, met alle respect voor Signor diego, de zaak uit een ander oogpunt beschouwde: er behoorde geen aanzien des persoons plaats te vinden; hij was van meening, dat de Pater of het spit draaijen, óf aan het spit gedraaid moest worden. De jonge gaauwdief herinnerde zich, gehoord te hebben, (en dit maakte het der waardin ten pligt, alle monniken te vervolgen) dat een kloosterbroeder haren vader eene Christelijke begrafenis had ontzegd, en wel op grond, dat geen goede Katholiek naast zulk een' booswicht in vrede konde rusten. ‘En ik,’ voegde de eigenaar van den vuurrooden neus daarnevens; ‘hier is giuseppe zelf - ik heb hem duizendmaal hooren zeggen, dat een priester hem getrouwd heeft. En daarvoor - hoewel ik niet gaarne tot gewelddadigheid overga - daarvoor moest, zoo ik in zijne plaats ware, het bloed eens mans van dien stand mijn zwaard verwen, vóór ik stierf.’
‘Houd op met dat gebabbel!’ viel hem pezzali in de rede, terwijl hij zich trotsch tot sansovino wendde, die nog altijd op eenen afstand stond: ‘Dit huis, goede vader, is sinds onheugelijken tijd het graf van alle papen gewor- | |
| |
den, die hetzelve binnentraden; neem u dus in acht, hoe gij u hier gedraagt! Gij hebt ons, door een zeer gelukkig toeval, juist in eene goede, vrolijke luim aangetroffen; en zoo zal, misschien, het ergste, wat wij met u uitvoeren, zijn, paap! dat wij u rein uitplunderen, en, op een' ezel gebonden, met het aangezigt naar den staart gekeerd, op den weg naar Ravenna laten trekken. Maar indien gij het geringste regen mij u veroorlooft, dat de grenzen mijner welwillendheid overschrijdt, of iets weigert van hetgeen u bevolen wordt, zoo wordt gij in één oogenblik in stukken gehouwen, en uwe assche in den wind verstrooid, die daar buiten in het woud buldert!’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|