Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
Iets, over Wattier-Ziesenis, en de hulde, door den Amsterdamschen Schouwburg, aan hare nagedachtenis, op den 8 mei 1827.Zoo lang de sterveling het einde van zijne loopbaan niet bereikt heeft, schijnt het oogenblik nog niet gekomen, om aan zijne deugden of verdiensten volkomen regt te doen wedervaren. De algemeene woeling schijnt te beletten, dat hij in een volkomen zuiver licht verschijne; en het is moeijelijk, een vast standpunt te vinden, om hem onbelemmerd gade te slaan en naar waarde te kunnen beoordeelen. Dan, als de koude hand des doods de lamp, wier schijnsel ons nu de oogen deed schemeren, dan weder een' walm van zich gaf, die ons gezigt belemmerde, heeft uitgebluscht, treedt de waarheid toe, en licht ons voor. Aan den rand van het graf overzien wij onbelemmerd de loopbaan van den afgestorvenen, en geene vooroordeelen of vooringenomenheden leiden ons van den weg af. Op dit standpunt zijn wij gekomen tot de beschouwing van onze onvergelijkelijke wattier-ziesenis. Hare verwijdering van het tooneel, waar zij zoo veel roems had ingeoogst, en zoo veel roems aan haar vaderland had medegedeeld, benam aan het opkomend geslacht de gelegenheid, het denkbeeld aan te kweeken van den hoogen trap van kunst, welken zij bereikt had, en welke zich voor de aanschouwing van tijd tot tijd moet vernieuwen, om den indruk onverzwakt te kunnen bewaren; dewijl de bewondering eene aandoening is, welke, om derzelver hooge spanning, natuurlijkerwijze verpoozing vordert; en, welk een' diepen indruk een kunstgewrocht ook op ons gemaakt heeft, wij verlangen telkens, het weder te zien, wijl wij in onszelven gevoelen, dat wij al deszelfs schoonheden niet in ons geheugen bewaard hebben. Dàn alleen, als die gelegenheid geheel is voorbijgegaan, als er geene mogelijkheid meer overgebleven is, om ons in de aanschouwing te verlustigen, vorderen wij van ons geheugen eene vergoeding voor dit gemis; wij verlangen, dat het ons een vroeger genot vertegenwoordige, en het schoone, dat ons eenmaal in verrukking bragt, voor onzen geest terugroepe, een erkentelijk gevoel mengt zich in de gewaarwordingen, welke wij hierbij ondervinden, en wij wijden aan de verdienslen een vernieuwd offer van bewondering. | |
[pagina 373]
| |
Veelligt zouden zij, die wattier-ziesenis in hare volle grootheid gekend hebben, door een jeugdiger geslacht van vooringenomenheid verdacht kunnen worden, en men zou kunnen vooronderstellen, dat een ongetrouw geheugen de bewondering te hoog spande. Wij beschouwen het dus als een gelukkig verschijnsel voor onze zelfvoldoening en den Nederlandschen kunstroem tevens, dat de avond van haar leven niet voorbijgegaan is, zonder dat zij hare verwonderlijke talenten nog heeft ten toon gespreid. Bij de opvoering der rollen van athalia, van heloize (in Fenelon), van geertruida (in Hamlet), van agrippina (in Britannicus), van merope, heeft zij de hoogte nog doen bewonderen, waartoe hare bekwaamheden gestegen waren. Zij heeft (daar de ligchaamskrachten niet meer aanwezig waren) getoond, dat de kunst daarvan niet afhankelijk is, maar in de ziel haren zetel heeft. En, voor hen, die haar eertijds mogten bewonderen, het denkbeeld van hare uitmuntende talenten vernieuwende, heeft zij het opkomend geslacht met het hooge Ideaal van kunst bekend gemaakt. Het is allermoeijelijkst, ons tot het ons voorgeschreven bestek te bepalen: zonder oogmerk eene lofrede zamen te stellen, zouden wij ons ongemerkt in een' vloed van lofredenen verdiepen. De ééne en eenige stem, die van alles, wat kunst bemint, uitgaat, is zoo beslissend, dat het overtollig is, er iets tot haren roem bij te voegen; maar het is eene behoeste, er iets van te zeggen. Alle uiterlijke vereering is niet in staat, een duister leven na deszelfs verscheiden eenigen glans te verleenen; maar het is het voorregt van hen, die door de Voorzienigheid met schitterende talenten beschonken zijn, gedurende hun leven den roem te verzamelen, welken zij hun vaderland, bij hun afsterven, als eene kostbare erfenis nalaten. De hulde dan ook, aan wattier-ziesenis gewijd, beschouwen wij niet als een middel, om haar een hooger aanzien te kunnen geven; maar als eene plegtige betuiging, dat wij de erfenis van haren roem met dankbaarheid aanvaarden. Hoogstaangenaam moest het dus allen, die prijs op den Nederlandschen kunstroem stellen, zijn, dadelijk het besluit van Bestuurderen van het Nederlandsche Hoofdtooneel, om op de plaats, waar zij haren roem had ingeoogst, harer nagedachtenisse eene plegtige hulde te wijden, aangekondigd te zien. Het is niet dan al te waar, dat niemand eenig gezag kan bekleeden, of be- | |
[pagina 374]
| |
heer waarnemen, zonder zich aan berispingen bloot te stellen. Een Schouwburgsbestuur, reeds in zichzelve zoo moeijelijk, is hier althans niet van uitgesloten; en wij hebben daarvan meermalen de scherpste bewijzen gezien. Daarom heeft ons het loffelijk gedrag van Heeren Commissarissen van den Amsterdamschen Stadsschouwburg te meer genoegen gegeven. Zij hebben voor het oog der wereld, op eene plegtige wijze, de erfenis, welke wattier-ziesenis in haren roem aan de natie heeft nagelaten, aanvaard; zij hebben dit gedaan op de plaats, waar die roem was ingeoogst, en daaraan, zoo wel door den ijver, als door de inrigting, alle waardigheid bijgezet. Den kring, waartoe zij behoorde en waarvan zij het pronkjuweel was, hebben zij, als 't ware, om hare grafterp bijeengeroepen, en eenen harer kunstgenooten de eere toegekend, tolk der algemeene gevoelens te zijnGa naar voetnoot(*). Indien er ooit eene nagedachtenis op eene allezins plegtige en doelmatige wijze gevierd is, het is die van wattier-ziesenis. Zonder iets van buiten aan te brengen, was alles vereenigd, wat belangstelling kon verwekken; en het aandoenlijk gevoel was met de hoogste deftigheid omkleed, welke men op een tooneel verwachten kan, zonder dat iets de grenzen, aan hetzelve voorgeschreven, overschreedde. De stemming der aanschouwers was met dit alles volmaakt overeenkomstig, en het was alsof de afgevaardigden uit alle standen der Maatschappije zich vereenigd hadden, om haren roem aan de natie toe te wijzen. Alleraandoenlijkst en plegtig tevens was het oogenblik, toen hare beeldtenis, door den man, in wien de hooggeklommene jaren het jeugdig vuur nog niet verdoofd hebben, en die in haar schitterendst tijdvak het naast aan hare zijde stond, gekroond werd. Het was een treffend schouwspel. Het was alsof wij de verdiensten in worsteling met de vergankelijkheid zagen. Eene weemoedige aandoening vermeesterde onze ziel, die tot eene zachte kalmte overging, toen wij de verdienste met de kroon der onsterfelijkheid zagen pralen. Mogt er dan, ter billijke schatting van de nagedachtenis | |
[pagina 375]
| |
van wattier-ziesenis, eenig verzuim hebben plaats gehadGa naar voetnoot(*), de Amsterdamsche Schouwburg heeft dit luisterrijk hersteld, of liever is alle verwijt van verzuim, door de dadelijke aankondiging, voorgekomen, en wel eer men nog vermoeden kon, dat er eenig verzuim plaats kon of zou hebben. Er zijn, behalve de gedichten, bij dit lijkfeest uitgesproken, reeds eenige andere geschriften wegens deze onvergelijkelijke Vrouw in het licht verschenen; en wij vinden ons in gemoede verpligt, onze landgenooten eenigzins in te lichten omtrent zaken, daarin voorkomende, welke aanleiding tot eenige miskenning zouden kunnen geven. Ons komt het allerzonderlingst voor, dat men de waarde van eene belangrijke personaadje tracht te verhoogen, door de natie, waartoe zij behoort, in een ongelijk wegens dezelve te stellen; en dit is het geval in een der bedoelde geschriftenGa naar voetnoot(†), waarin men wil doen gelooven, dat wattier-ziesenis hare laatste dagen in kommerlijke omstandigheden heeft doorgebragt. Dit is eene volstrekte onwaarheid, waarvan wij het tegendeel op eene stellige wijze kunnen verzekeren. Zij was in het genot van een pensioen, van wege zijne Majesteit den Koning; en, schoon zij het tooneel verlaten had, verliet Amsterdam haar niet: zij was Lid van het Fonds ter onderrigting en verdere opleiding van jonge Tooneelkunstenaars en -kunstenaressen aan den Stadsschouwburg gevestigd, en heeft daar, sedert deszelfs oprigting tot aan haren dood, inkomsten van genoten. Het moge waar zijn, dat in andere landen, waar het tooneel eene algemeene volksbehoefte is, de kunstenaars ruimer vergolden worden dan hierGa naar voetnoot(‡); maar, naar gelange der | |
[pagina 376]
| |
omstandigheden, kunnen wij ter eere der natie, en vooral ter eere van hen, aan wien het lot der kunstenaars is toevertrouwd, met kennis van zaken verklaren, dat de verdiensten van wattier-ziesenis nimmer uit het oog zijn verloren; dat zij haar einde kommerloos, ja zelfs in een' beteren dan kommerloozen toestand heeft kunnen bereiken; en men kan zich volkomen geruststellen, dat zij zich in haren staat niet heeft behoeven te verminderen. Het tegendeel te zeggen, is alzoo der natie eene onverdiende blaam aantijgen. Immers eene vrouw, wier inkomsten f 2 à 3000 kunnen bereiken, behoeft in geen staat van vernedering te leven, of zich aan een' fatsoenlijken omgang, uit onvermogen, te onttrekken. Dezelfde lofredenaars, welke, op de ongerijmdste zoo wel als logenachtigste wijze, haar ten koste der natie willen verheffen, stellen haar in een ongunstig licht, als willende doen gelooven, dat zij volstrekt van alle kunde ontbloot was, en zich in een gezelschap niet behoorlijk wist te gedragen. Het is waar, zij had die kundigheden niet, waardoor eene Savante zich onderscheidt; maar van hetgeen zij deed wist zij zeer goed verklaring te geven, en wie haar van ongeschiktheid tot gezellig verkeer durft verdacht maken, heeft zeker nooit de eer van haar gezelschap genoten. Men verschoone deze kleine uitweiding, waartoe wij ondanks onszelven vervoerd zijn! Wattier-ziesenis is verre boven zulke bekrompene aantijgingen, en het regt, dat de natie haar heeft doen wedervaren, boven alle verdenking verheven. Ons bestek gebiedt ons te eindigen; maar moeijelijk is het, wanneer men ééns de gedachten op haar gevestigd heeft, van haar te scheiden. Zij heeft den laatsten tol aan de natuur betaald; maar wij zijn harer verdiensten eene duurzame schatting verschuldigd. De erfenis van haren roem, wij herhalen zulks met nadruk, heeft zij haar vaderland nagelaten; maar, | |
[pagina 377]
| |
op welk een' hoogen prijs wij dezelve ook stellen mogen, kunnen wij tevens den wensch niet onderdrukken, in ontluikende talenten nog een' zweem van de hare te kunnen herinneren, daar zij, schoon zij velen met welwillendheid in enkele rollen onderwezen heeeft, in den eigenlijken zin slechts ééne kweekelinge heeft nagelaten, die dan ook, in de rol van fedra, eene proeve heeft gegeven, in hoe verre zij zich de laatste lessen van hare groote meesteres heeft ten nutte gemaaktGa naar voetnoot(*). Wij besluiten met hier te herhalen, wat in de Hulde aan hare nagedachtenis ten slotte uitgesproken werd, en waarmede zeker alle vereerders van waarachtige kunst zullen instemmen: o Neêrland! wie u moog' verkleenen,
o Amsterdam! wie op u smaal',
Wattier won, van uw' roem omschenen,
Voor u de schoonste zegepraal.
Ja, de Oudheid, op haar wondren roemend',
En stervelingen Goden noemend',
Viere in verrukking melpomeen:
Moet waarheid ooit den prijs bedeelen,
Dan siert de kroon der treurtooneelen
Den schedel van wattier alleen.
|
|