Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
Berigt, wegens den, in het jaar 1825, na de aanwending der moxa, uit longtering herstelden lijder.
| |
[pagina 367]
| |
ne ziekte, ondervonden had; 2o. dat longteringzieken wel eens meer voor een' korten tijd bijkomen, maar bij de wisseling der saizoenen, vooral tegen het najaar, meestentijd wederom instorten; 3o. dat onze lijder zich in de Geldersche luchtstreek bevond, die voor longzieken in een' zoo kwaden reuk staat; 4o. dat hij zich aldaar, zoo wel als op zijne ophanden zijnde reize naar Holland, aan vele vermoeijenissen had blootgesteld, en nog zou moeten blootstellen. Ik reikhalsde dus vurig naar zijne tehuiskomst, ten einde ik mij persoonlijk mogt overtuigen van deszelfs herkregene gezondheid. En waarlijk verrassend was het oogenblik, toen ik hem, in de maand November tot zijnent wedergekeerd, voor het eerst mogt aanschouwen. Met kloeken en stevigen tred en met het frissche waas eener bloeijende gezondheid trad hij vrolijk mij te gemoet, zoo gemakkelijk en vlug op de beenen zich bewegende, zoo sterk en helder van spraak, en zoo goed er uitziende, alsof hem nooit iets gescheeld had; zoodat men, als 't ware, moeite had te gelooven, dat men denzelfden persoon thans voor oogen had, die in het voorjaar aan den rand van het graf had verkeerd. Inderderdaad, die groote matte oogen, die ingezonkene kaken, dat bleek loodkleurig aangezigt, die doodwitte, van natuurlijke levensspanning en levenswarmte beroofde handen en vingers, die weggedorde armen en hals, met één woord, die uitgeteerde toestand des ligchaams was ganschelijk geweken, en had plaats gemaakt voor de aangenaamste verandering. Lustig en krachtvol bewogen zich de oogen onder het opgehelderd voorhoofd; eene levendige kleur verfde de wederom vleezig gewordene wangen, en waarlijk verwarmend was de vriendschappelijke druk der natuurlijk hervoede hand. Niet minder voordeelig was het met de werktuigen der ademhaling gesteld; want, behalve het krachtig en onbelemmerd spraakvermogen, geschiedde dezelve zoo geheel natuurlijk en zonder eenige hindernis, dat, zelfs bij opzettelijk sterk aangezette in- en uitademingen, niet alleen geen de minste hoest of slijmopgeving plaats greep, maar ook geen spoor van pijn, of | |
[pagina 368]
| |
drukking, of spanning, of benaauwdheid te ontdekken was. Even zoo geruststellend deed zich de pols voor, die, velkomen ontspannen, los en week, met de grootste regelmatigheid slaande, het bewijs gaf van een' ongehinderden bloedsomloop door de longen. Eindelijk, ook de werktuigen, bestemd tot de vertering der spijzen, droegen alle blijken eener herstelde gezondheid. Het voedsel, gelijk het met graagte genomen werd, werd zonder hinder verduwd, en voor het ligchaam zoo goed bewerkt, dat de boven vermelde voeding zoo bij uitstek heeft kunnen geschieden; de darmontlastingen waren regelmatig en natuurlijk; de slaap was gezond en duurzaam, en werd zelfs bij lage ligging van het hoofd niet gestoord. Ik mogt dus, na het verloop van een half jaar, de longziekte nog als volkomen genezen beschouwen; en de lijder heeft het voorregt genoten, die genezing in het vervolg van tijd onafgebroken te zien voortduren: geene wisseling der jaarsaizoenen, noch ook de scherpe koude van den opgevolgden winter in de jaren 1825 en 1826, noch de later ingetrede gloeijende zomerhette oefenden eenigen nadeeligen invloed uit op zijne longen. Met lust en gemakkelijkheid verrigtte hij zijne bezigheden; met vermaak deed hij, zonder vermoeijenis, de grootste wandelingen, niet zelden met verhaasten tred, uren achter elkander, door onze stad; en, niet altoos gedenkende aan den gevaarlijken toestand, waaraan hij ontsnapt was, stelde hij zich zoo wel bij dag als bij nacht, zoo dikwerf hij dit verkoos of noodig oordeelde, aan alle weêrs- en windsveranderingen, nevel, mist, storm, koude en hette, bloot, en maakte zich, zonder bezorgdheid, deelgenoot van alle die vermaken en uitspanningen, welke hem vóór zijne ziekte behagen konden. Noch het een, noch het ander verwekte eenig leed in de werktuigen der ademhaling, even min als de onaangename bejegeningen en ontmoetingen in zijne maatschappelijke betrekkingen, welke niet zelden oorzaak geweest zijn van groote, schoon dan ook regtmatige drift, die, zoo als men weet, het bloed hevig doet koken, en de taal, met sterke inspanning, ijverig | |
[pagina 369]
| |
voeren; twee omstandigheden, te belangrijk voor ons onderwerp, dan dat ik die niet zou moeten vermelden, daar, gelijk bekend is, zelfs de gezondste longen hierdoor zoo geweldig kunnen geschokt worden, dat bloedspuwing, als een der meest gewone gevolgen van dezelve, wordt waargenomen. Bij dezen aanhoudend voordeeligen stand der zaken had de lijder met het gebruik van het alumen crudum in kleine giften volgehouden tot in de maand December 1825, en de etterdragt op de plaats der moxa door kunst onderhouden tot in de maand April 1826. Ook na het ophouden met deze middelen bleven de longen volkomen gezond; zoodat, zelfs bij andere tusschenkomende ligtere of hevigere ongesteldheden, de lijder geen letsel hoegenaamd in dezelve ontwaarde, hetgeen te meer opmerking verdient, daar sommige dezer ongesteldheden van dien aard waren, dat zij uit zichzelve in staat waren, de gezondste longen te krenken. Het zal onnoodig zijn, alle die ongesteldheden afzonderlijk hier op te sommen; het zij voldoende, op te merken, dat zij alle haren grondslag vonden in het dusgenaamde vliegende podagra, waaraan de lijder vóór zijne bloedspuwing reeds onderhevig was, en hetwelk na de herstelling uit zijne longtering hem meermalen kwelde, nu eens de kniën, dan de buiksingewanden, dan de hersenen aantastte, en alzoo op den eenen tijd niet alleen langdurig aanhoudende verstoppingen, besloten kolijk, of diarrhoeën, op een' anderen beroerten en duizelingen, maar ook op andere tijden de hevigste braakziekten te weeg bragt. Alzoo deze laatsten voornamelijk de borstingewanden beleedigen konden, zal ik dezelve iets breedvoeriger aanstippen. De eerste derzelven had plaats in de maand Februarij 1826; zij ging alle verbeelding te boven, duurde, onder de verschrikkelijkste folteringen, 14 dagen lang, en liet zich niet dan met de grootste moeite overwinnen. Met ijzing was ik dikwerf getuige van de ontzettende benaauwdheden en vermoeijende schuddingen, welke de lijder hierbij ondervond; en dagelijks vreesde ik, dat zijne | |
[pagina 370]
| |
longen, tegen die geweldige inspanningen niet bestand, eene nieuwe bloedstorting ondergaan zouden. Doch, hoe beangstigend ook de vooruitzigten in deze gevaarvolle omstandigheid waren, de lijder mogt zich ook nu in de gelukkige herstelling uit eene hagchelijke ziekte verblijden; zijne borstingewanden bleven volkomen gezond, en hij kwam zoo zeer tot vorige krachten en welstand, dat hij in de opvolgende zomermaanden het niet eens noodig geacht heeft, mijne geneeskundige hulp in te roepen. In het najaar, op den 24 November, werd hij voor de tweede maal door eene gelijke braakziekte overvallen, waarbij veel slijm, water, zuur en groene gal geloosd werd. Gelijk de meeste Podagristen gewoon zijn, de eenmaal doorgestane verschijnselen, bij derzelver terugkeer, met bekende huismiddelen, kamillen, hondsdraf enz., te behandelen, zonder hunnen Arts te raadplegen, zoo liet ook onze lijder 24 uren onder het gebruik van zulke middelen verloopen, in de hoop dat, bij rust en zachte uitwaseming, de ziekte gemakkelijk wijken zoude. Toen echter het braken niet alleen aanhield, maar al heviger en heviger werd, en zich met hetzelve, van wege de bloedsophoopingen onder zulke omstandigheid naar de hersenen, duizelingen en slaauwten begonnen te paren, werd ik op den 25 November des avonds geroepen. Ik vond hem in eene zeer neêrgedrukte gemoedsstemming, door het onafgebroken braken ten uiterste afgemat, bleek er uitziende, met eene koude drooge huid en koortsigen pols. De borst, schoon door de geweldige schokken van het braken en koren onbeschrijfelijk gefolterd, toonde geen letsel in de werking harer organen; er was geen hoest, geene slijmopgeving, geene pijn, spanning of benaauwdheid te ontdekken. Ik verordende krampstillende, uitwasemende, verzachtende en asleidende middelen. De opvolgende nacht werd slapeloos doorgebragt, en de 26ste November verliep, zonder eenige beterschap met zich te voeren; integendeel waren alle de verschijnselen nog verergerd. | |
[pagina 371]
| |
Maandag den 27 November waren er teekenen van eenige verandering ten goede: de tusschenruimten tusschen de brakingen waren langer, het braken minder hevig, de koorts gering, en het podagra verwekte ligte pijnlijkheid in de kniën. Niet lang, echter, duurde deze schijnbare beterschap; want tegen den avond verdween de gevoeligheid der kniën, en hervatte zich het braken met kracht, waarbij eene ligte pijnlijkheid ontstond in het bovengedeelte der maag naar den kant der cardia; de koorts verhief zich, en de lijder verloor aanmerkelijk in krachten. De opvolgende nacht was slapeloos en ten hoogste vermoeijend door het braken. Tegen den morgen van den 28sten was het braken verminderd, en geene pijnlijkheid in de maag meer aanwezig. Deze verandering was echter verre van gunstig: want bij het braken werd eene zwarte vloeistof uitgeworpen; de tong vertoonde zich gitzwart, de pols zeer nietig, de oogen mat en flets, het gelaat vaalbleek en zamengevallen, de huid marmerkoud; nergens waren teekenen van eenige terugkeering van het podagra naar de beenen. Ik moest dus besluiten, dat er koudvuur in de maag was ontstaan, en dat mijn lijder, nu buiten alle termen der kunst gebragt, binnen weinige uren zijne aardsche loopbaan zoude eindigen. Moschus, kamfer en vele andere opwekkende middelen werden nog, schoon te vergeefs, toegediend. De lijder verminderde van oogenblik tot oogenblik, en geraakte allengskens in een' dommeienden toestand, waaruit hij echter tot nog één uur voor deszelfs dood met volle kennis zich liet opwekken; de pols verloor zich meer en meer; de gevoeligheid der ledematen sluimerde langzaam weg; het braken hield op; de ademhaling, van tijd tot tijd door eenige reuteling belemmerd, werd korter en korter en met lange tusschenpoozen, tot dat eindelijk, ten 2 ure in den nacht van den 29 November 1826, na eene kortstondige ziekte van slechts vier dagen, een laatste ademtogt den belangrijken lijder aan zijne naauwe betrekkingen en vele vrienden onherroepelijk ontrukte. (Het vervolg en slot in No. IX.) |
|