Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over den zelfmoord,
| |
[pagina 346]
| |
het hart van anderen opklimmen, maar in mijn hart zullen ze nooit opkomen: want ik ken mijzelven te goed, en ik weet, wie ik ben. - Denkt dat niet, M.H.! want de ondervinding leert, dat er een tijd geweest is, dat zij, die daarna geweldige handen aan zichzelven geslagen hebben, even zoo dachten, als gij nu denkt. - Een mensch is een verwonderlijk wezen. Hij is vatbaar voor de grootste veranderingen, zoo wel ten kwade, als ten goede. 't Geen wij in de redelooze dieren niet opmerken, dat zien wij in den redelijken mensch. Hoe zeer ook een mensch van nature het leven, dat God hem geschonken heeft, liefheeft, kan echter, of door diepe vernedering, of door grievende teleurstellingen, of door een schuldig geweten, de gedachte in hem ontstaan: Gestorven te zijn is voor mij verkieslijker, dan langer zulk een ellendig leven te leiden. En, helaas! is een mensch tot dien stap reeds gevorderd, dan wordt er veel kracht en sterkte van geest toe vereischt, om niet nog een' stap verder te gaan. Daarom: die staat, zie toe, dat hij niet valle! Geenszins is het mijne bedoeling, om in deze Rede de alzoo afgereisden te beschuldigen of te veroordeelen. - Neen, dat zij verre van mij! God alleen is een Hartenkenner. God alleen weegt de zwaarte van den last, dien de ziele torscht. God alleen ziet, of de geestelijke krachten van den mensch aan dien last evenredig zijn. Ook weet Hij alleen, of er niet somtijds oogenblikken gevonden worden, waarin de heerschappij over zijne daden bij den mensch ophoudt. Die God nu is genadig en barmhartig, en zouden wij dan in onze oordeelvellingen het tegendeel zijn? - Derhalve is het mijn oogmerk niet, om over de menschen, maar om over derzelver daden te oordeelen, en om in dit uur tot u te spreken, geenszins om der afgestorvenen, maar om der nog levenden wille, ten einde dezen voor struikelen en vallen te behoeden. Vertrouwende op de goedgunstigheid van uw oordeel, zal mijne Rede u, in de eerste plaats, voor oogen stel- | |
[pagina 347]
| |
len, welk denkbeeld wij ons te vormen hebben van den Zelfmoord. Ten andere zal ik u voordragen, hoe voormaals de Heidenen, Grieken en Romeinen, die verstoken waren van het licht eener Goddelijke Openbaring, daarover gedacht hebben. Vervolgens zal ik onderzoek doen naar de oorzaken van dat misdrijf, en er tevens eenige behoedmiddelen bijvoegen. En eindelijk zal ik mijne Rede besluiten met twee tot ons onderwerp in een naauw verband staande aanmerkingen.
I. Ik herhale 't geen ik reeds gezegd heb, dat ik voor u geenszins ben opgetreden, om mijnen naasten liefdeloos te veroordeelen, maar integendeel, om zoo veel toe te geven, als de Rede en het gezond verstand mij veroorloven. In 't algemeen verstaat men door een' Zelfmoord, ('t geen reeds in de bestanddeelen van dat woord ligt opgesloten) als iemand zelf, vrijwillig en voorbedachtelijk, een einde van zijn leven maakt. Deze bepaling nu doet ons terstond zien, dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tusschen een' schuldigen en een' onschuldigen Zelfmoord. 1. Niet alleen is een Zelfmoord onschuldig, maar het verdient zelfs met den naam van een' Zelfmoord niet bestempeld te worden, als een mensch bij ongeluk zichzelven eene doodelijke wonde toebrengt. Zoo iemand toch is wel zeer te beklagen, maar te beschuldigen in geenen deele. Voorts is ook een mensch, (en het is den Alwetenden bekend, hoe velen daartoe behooren) die zich in een' toestand van krankzinnigheid bevindt, en die daardoor het bestuur over zijne gedachten en daden verloren heeft, niet te veroordeelen, als hij zichzelven van 't leven berooft. Het is mogelijk, dat hij, met betrekking tot de oorzaak van die krankzinnigheid, niet te verontschuldigen is; maar, 't geen hij in dien toestand verrigt, kan hem even zoo weinig te laste gelegd worden, als dat iemand in eene ijle koorts uit zijn bed opstaat en uit een venster springt. | |
[pagina 348]
| |
Noch ook is het een schuldige Zelfmoord te noemen, als iemand zichzelven vrijwillig in de armen des doods werpt, ten einde daardoor het leven van velen te sparen. - Wat, zeg ik een Zelfmoord? - Zulk een bedrijf verdient veeleer den naam van eene heldendaad of van eene grootmoedige zelfopoffering. Zoo gedroeg zich in het jaar 1482, volgens het verhaal van onzen Historieschrijver wagenaar, de vaderlandsche Held jan van schaffelaar.Ga naar voetnoot(*) Hij bevond zich met achttien Bisschoppelijke Ruiters op den toren te Barneveld. Ziende nu van daar de overmagt der belegeraars, en dat het vruchteloos zoude zijn, zich langer te willen verdedigen, boden de belegerden een verdrag aan, 't welk werd ingewilligd, op voorwaarde, dat schaffelaar door de kijkgaten van den toren zoude naar beneden geworpen worden. Als nu niemand der zijnen daartoe besluiten wilde, zeide schaffelaar, op den omgang des torens staande: Spitsbroeders! ik moet toch eenmaal sterven, en ik wil u in geene ongelegenheid brengen; en, daarop zijne beide handen in de zijden gezet hebbende, sprong hij stoutmoedig naar beneden, en redde alzoo, door zich vrijwillig en onverschrokken aan den dood over te geven, het leven van alle de zijnen. Nog eens vinde ik mij verpligt, terwijl ik hierover handele, u een merkwaardig verhaal van een' Zelfmoord mede te deelen, waarover, vertrouw ik, wel niemand uwer een vonnis van veroordeeling zal durven uitspreken, 't welk wij vinden te boek gesteld, zoo wel in eene der Homiliën van chrysostomus, als bij den Kerkvader eusebius.Ga naar voetnoot(†) Onder de regering van den Keizer diocletianus, die een bitter vervolger der Christenen was, woonde, op het einde der IIIde Eeuw, eene edele vrouw te | |
[pagina 349]
| |
Antiochië in Syrië, met name domnina, die, wegens haren rijkdom en geboorte, maar nog meer wegens hare deugden en godsvrucht, bij allen, die haar kenden, zeer geëerd was. Deze vrouw was eene weduw, en had twee dochters, bernice en prodoca, zijnde beide in den bloei haars levens, en bij uitnemendheid schoon. Vermits nu domnina te Antiochië onder de grooten en aanzienlijken der stad vele benijders had, zoo besloot zij, om met hare dochters, die zijzelve van kindsbeen af in de waarheden der Christelijke Godsdienst had onderwezen en opgevoed, zich met der woon naar elders te begeven. Doch het leed niet lang, of hare schuilplaats werd bij de Overheden van Antiochië bekend, die weldra eenige krijgslieden derwaarts zonden, om deze vrouwen gevangen te nemen, en naar Antiochië te voeren, ten einde aldaar te regt gesteld te worden. Deze krijgsknechten nu, die weinig moeite vonden, om zulke weerlooze vrouwen gevangen te nemen, de schoonheid van die beide jonge maagden ziende, en daardoor in schandelijken wellust ontstoken zijnde, besloten onderling, haar op weg te onteeren, eer zij nog de naastvolgende stad zouden bereikt hebben. De moeder, dat ontdekt hebbende, ging tot hare dochters, maakte haar bekend het gevaar, waarin zij verkeerden, en ried haar, liever kloekmoedig te sterven, dan zulk eene gruweldaad aan zich te laten plegen. Daarop verzochten zij van de krijgsknechten, die haar geleidden, om voor eenige oogenblikken een weinig ter zijde van den weg te mogen gaan. En, dit haar vergund zijnde, dewijl zij niet verre meer verwijderd waren van de stad Hiërapolis, wierpen zij zich in eene daar voorbijstroomende rivier, de moeder met hare beide dochters, die alzoo hare maagdelijke reinheid bewaarden, en het misdrijf verhinderden, 't welk anders onvermijdelijk aan haar zoude zijn gepleegd geworden. Wie nu is er onder u, M.T., die deze daad, alhoewel hij dezelve ook niet kan goedkeuren, durft bestempelen met den naam van een' schandelijken en schuldigen Zelfmoord? | |
[pagina 350]
| |
2. Maar, van den anderen kant, verdient de Zelfmoord een schandelijk en schuldig misdrijf genoemd te worden, als hij, die dat misdrijf volvoert, daartoe vrijwillig en voorbedachtelijk besluit, alleen omdat hij niet langer verkiest te dragen den last des levens, die hem drukt, hetzij dan dat die last bestaat of in armoede en vernedering voor de wereld, of in eene teleurgestelde en verijdelde hoop, of in de verwijtingen van een schuldig geweten. Voorwaar, als iemand om ééne van deze redenen, dat is, omdat hij den last, dien hij torscht, voor zich te zwaar acht, opzettelijk en voorbedachtelijk op eene gewelddadige wijze een einde van zijn leven maakt, die maakt zich schuldig aan eenen hoogst misdadigen Zelfmoord, die door elk verstandig, deugdzaam en godvruchtig mensch op het meest verdient veroordeeld te worden; waarvan ik u nader zal trachten te overtuigen, nadat ik u vooraf zal hebben medegedeeld het gevoelen nopens den Zelfmoord van eenige Heidensche Wijsgeeren, die, terwijl zij van eene Goddelijke Openbaring geheel onkundig waren, alleen geleid werden door het licht der Rede en der Natuur, of door de Wet Gods, geschreven in hunne harten.
II. Het is klaar, M.T., dat wij voor de Heidensche Wijsgeeren, die te dezen aanzien verkeerdelijk geoordeeld hebben, eene verontschuldiging vinden, welke wij, in hetzelfde geval, vergeefs zouden zoeken voor ons, die door de stralen van een hooger licht beschenen worden. Maar daarentegen, als zij hierin wèl geoordeeld hebben, is het insgelijks klaar, dat hun dan een lof toekomt, welken wij ons niet kunnen aanmatigen, daar wij ons buiten staat bevinden om te bewijzen, hoe wij in dezen zouden geoordeeld hebben, als wij het godsdienstig onderwijs, dat ons van kindsbeen af is te beurt gevallen, niet ontvangen hadden. En inderdaad is het oordeel der Heidenen over den Zelfmoord zeer verschillend geweest, daar sommigen die daad hebben goedgekeurd, anderen integendeel afgekeurd en veroordeeld. - Eerst dan zal ik spreken over de voor- | |
[pagina 351]
| |
standers van den Zelfmoord onder de Ouden, en daarna over deszelfs tegenstanders. 1. Tot de voorstanders behooren inzonderheid zeno, cicero en seneca. Zeno, die de stichter en grondvester geweest is van de Stoïcijnsche school, verdient hier in de eerste plaats genoemd te worden, deels omdat hij zichzelven op eene bespottelijke wijze heeft om 't leven gebragt, maar nog meer, omdat zijne voorstelling van het menschelijk ligchaam tot den Zelfmoord, onder de Ouden zoo algemeen, het allermeest heeft aanleiding gegeven. Zeno was gedurende zijn leven een man geweest van een gezond ligchaamsgestel. Smarten en ziekten had hij zeldzaam bij ondervinding leeren kennen. Toen hij nu den ouderdom van achtennegentig jaren bereikt had, had hij het ongeluk van te vallen, en een van zijne vingers te breken; en deze gebroken vinger veroorzaakte hem zoo veel pijn, dat die groote en beroemde Wijsgeer, ten einde van die pijn ontslagen te worden, besloot, zichzelven, door middel van eenen strop, van kant te maken. Tooneelspelers hebben tot een' stelregel, dat een groot man niet alleen op eene waardige wijze zijne rol behoort te spelen, maar ook op eene waardige wijze het tooneel weder te verlaten. - Laat nu, M.V., uw zedelijk gevoel getuigen, of zeno dat gedaan heeft! Intusschen heeft deze man, met betrekking tot de wijze van zijn afsterven, inzonderheid te Athene, eene groote menigte van navolgers gehad. Dat ziet gij aan het volgende verhaal van den in de Geschiedenis zoo zeer bekenden Menschenhater timon, 't welk plutarchus ons heeft nagelaten.Ga naar voetnoot(*) Deze timon, die anders maar zeer zeldzaam in het openbaar gezien werd, verscheen eens in de volksvergadering der Atheniënsers, en beklom het spreekgestoelte. Een ieder, verwonderd over dat zonderling verschijnsel, verlangde te hooren, wat hij te zeggen had. ‘Burgers van Athene!’ zeide | |
[pagina 352]
| |
hij, ‘ik heb naast mijn huis eene kleine opene plaats, waarop een vijgeboom staat, aan welken reeds vele mijner medeburgers zich verhangen hebben. Daar ik nu voornemens ben, op die plaats te bouwen, heb ik gedacht, dit openlijk bekend te moeten maken, opdat, zoo iemand nog lust mogt hebben, om zich daar te verhangen, hij zulks moge doen, vóór dat die vijgeboom wordt omgehouwen!’ Doch het was niet het voorbeeld van zeno, waardoor de Zelfmoord onder de Ouden zoo algemeen is geworden, maar veeleer zijne voorstelling van den mensch en van het menschelijk ligchaam. - De Christelijke Openbaring leert ons, dat ons ligchaam een tempel Gods is, in welks heiligdom een onsterfelijke geest woont; weshalve niemand zijn ligchaam kan schenden en onteeren, of hij maakt zich strafbaar voor God, doordien hij een schender en onteerder is van een' tempel Gods.Ga naar voetnoot(*) Zeno, daarentegen, leerde, dat het ligchaam geen deel van den mensch uitmaakt, maar enkel moest beschouwd worden als een kerker der ziel; waarom hij van gevoelen was, dat een wijs man in zekere omstandigheden zijn leven wel mogt verkorten, ja somtijds zelfs verpligt was zulks te doen, ten einde zich in vrijheid te stellen. - Welk een' heilloozen indruk deze leer moet gemaakt hebben op de harten der van vrijheidsliefde blakende Grieken en Romeinen, kan een ieder ligtelijk hieruit afleiden. Dat toch ziet gij in den beroemden Romeinschen Redenaar cicero, die in de meeste zijner gevoelens een discipel en navolger van zeno was. Dezen toch hoort gij dus spreken: ‘Als de smarten en rampspoeden dezes levens tot die hoogte klimmen, dat ze niet meer kunnen gedragen worden, dan ziet gij, werwaarts wij onze toevlugt moeten nemen.’Ga naar voetnoot(†) Hij meent tot den Zelfmoord. En wederom zegt hij: ‘Zoo groot is het onderscheid in de naturen van verschillende | |
[pagina 353]
| |
menschen, dat in denzelfden toestand de een zich van het leven moet berooven, en de ander niet.’Ga naar voetnoot(*) Voorts, terwijl ik vele anderen met stilzwijgen voorbijga, zal ik u alleen nog voordragen, 't geen seneca leert over den Zelfmoord:Ga naar voetnoot(†) ‘Als rampen u achtervolgen op uwen levensweg, dan staat het geheel aan u, om u van dezelve te bevrijden. Immers, werwaarts gij uwe oogen wendt, vindt gij den eindpaal uwer onspoeden. - Ziet gij gindsche steilte? Van daar daalt men tot de Vrijheid neder. - Ziet gij die rivier of dien put? Daar zit de Vrijheid op den bodem. - Ziet gij dien korten, krommen en onvruchtbaren boom? Daar hangt de Vrijheid aan een' tak. - Door uwen hals, door den strot, en door uw hart, kunt gij de slavernij ontvlugten. - Vraagt gij, welke de weg zij tot de Vrijheid? 't Is elke polsader, die in uw ligchaam gevonden wordt.’ Gode zij dank, M.V., dat ons en onzen kinderen eene betere leer is ten deel gevallen! - Ziet gij intusschen niet duidelijk in deze redenering van seneca de uitwerking en de gevolgen van de leer van zeno, den vader der Stoïcijnen, namelijk, dat het ligchaam niets anders is, dan de kerker en het gevangenhuis der ziel? - Dan, niettegenstaande deze beide Wijsgeeren, cicero en seneca, den Zelfmoord geenszins voor ongeoorloofd verklaard, ja verdedigd hebben, leert echter de Geschiedenis, dat geen hunner zichzelven omgebragt heeft, maar dat zij beiden door anderen moorddadig omgebragt zijn. Vestigen wij nu ons oog, M.T., op dezulken onder de Ouden, die meerderen lof verdienen, en die den Zelfmoord voor ongeoorloofd gehouden hebben. 2. Onder dezen verdient boven alle anderen genoemd te worden een man, die, mijns oordeels, niet zonder hooger Geest gesproken heeft; hebbende hij te Athene het woord opgevat, terstond na het zwijgen van den laatsten der Profeten. Ik meen socrates, den beroemdsten | |
[pagina 354]
| |
van alle Heidensche Wijsgeeren, die zelf niet geschreven heeft, maar wiens leer en woorden ons door zijne discipelen zijn nagelaten. Gij weet, M.T., hoe onregtvaardige Regters hem onschuldig ter dood veroordeeld hebben, en hoe zij hem, door hem een' giftbeker te doen drinken, hebben omgebragt. Socrates, niet onkundig van het vonnis, dat over hem was uitgesproken, sprak, gelijk plato ons verhaalt in zijnen Phaedon, den laatsten dag vóór zijnen dood, in de gevangenis, met cebes, een zijner vrienden, over den Zelfmoord, en zeide: ‘Cebes! de menschen zijn Gods eigendom; en zoudt gij, als uw slaaf, tegen uwen wil, zichzelven om hals bragt, niet toornig op hem worden, en, als het in uwe magt stond, zoudt gij hem niet straffen? - Wij moeten wachten,’ vervolgde hij, ‘tot wij van God worden opgeroepen, of tot ons een onvermijdelijk noodlot, gelijk mij heden wedervaart, van hier haalt.’ - Wie, M.V., gevoelt niet in dat zeggen de voortreffelijkheid van de ziel van socrates? Laat mij hier bijvoegen het zeggen van cleomenes, zoon van leonidas. Deze Spartaansche Veldheer, toen hij door antigonus overwonnen was, en naar Egypte vlugtte, ontving van een' zijner vrienden den raad, om liever, dan zijn heil in de vlugt te zoeken, zichzelven van 't leven te berooven. ‘Neen,’ antwoordde daarop cleomenes, ‘ik achte het laaghartigheid te zijn te sterven, alleen uit vrees voor eene valsche schaamte, of op hoop van eene valsche eer. De dood moet een bedrijf zijn, en niet het ontvlieden van bedrijven.’ Wederom verdient hier met lof gemeld te worden het volgende even waar als vernuftig zeggen van juliaan, den Afvalligen, die, gedurende zijne korte regering, veel goeds en veel kwaads geschreven, gedaan en gezegd heeft, weshalve hij tot op den huidigen dag door velen zeer verschillend beoordeeld wordt: ‘Die wil sterven,’ zeide hij eens, ‘als hij moet leven, is even zoo zeer | |
[pagina 355]
| |
een bloodaard, als hij, die wil leven, als hij moet sterven.’ En nog eens: dat ook de Romeinsche Heldendichter virgilius den Zelfmoord veroordeeld heeft, wie kan daaraan twijfelen, als hij hem de schimmen der zelfmoordenaars hoort beschrijven, als droevig omwarende aan de oevers der onderaardsche rivieren. ‘O! hoe gaarne,’ hoort gij hem daar zeggen, ‘zouden zij nu het leven willen verduren met alle deszelfs ellenden! Maar het Noodlot verbiedt hun terug te keeren naar de aarde, en de wateren van den Styx omringen hen met negen stroomen, die zij niet kunnen overtrekken.’ Hebbende dus met uwe aandacht overwogen het gevoelen der Heidensche Wijsgeeren aangaande den Zelfmoord, zoo vergunt mij, dat ik, naar mijn te voren gemaakt bestek, u thans voor oogen stelle de droevige bronnen, waaruit dat beklagenswaardig misdrijf opwelt, gepaard met eenige hulpmiddelen, om dezelve in haren loop te stremmen.
III. Zoekende naar de bronnen, waaruit bij velen het droevig besluit tot den Zelfmoord opwelt, meenen wij dezelve te vinden, vooreerst in de vrees voor schande, ten andere in teleurgestelde liefde, vervolgens in een verborgen leed, aan welks wegneming men wanhoopt, verder in de wroeging des gewetens, en eindelijk in donkere begrippen van de Godsdienst. Deze vijf bronnen wensche ik thans, kortelijk, het oog uwer opmerkzaamheid nader ter beschouwing voor te stellen, en er eenige hulpmiddelen nevens te plaatsen, ten einde derzelver opwelling, zoo veel mogelijk, te stuiten. 1. De eerste van deze bronnen, en tevens de algemeenste, naar het getuigenis der ondervinding in alle eeuwen en in alle landen, waaruit het kwaad, waaraan wij thans denken, voortvloeit, is de vrees voor schande. Was het niet daarom, dat de jongere cato te Utica vrijwillig zichzelven van 't leven beroofde; vermits hij zich niet wilde overgeven aan de genade van caesar, uit vrees van door dezen vernederd te zullen worden? Is | |
[pagina 356]
| |
het niet daarom, dat vele rijken en aanzienlijken, als zij tot geringheid en armoede vervallen, en van hunnen vorigen luister en vermogen zich beroofd zien, liever besluiten, om zelven een einde van hun leven te maken, dan den last der schande te dragen, waarvoor zij duchten? En nog eens, is het ook niet daarom, dat menige jonge maagd, die, den kostbaarsten schat, welken zij bezat, hare eer, prijs gegeven hebbende, en zich nu verlaten ziende, liever verkiest te sterven, dan hare schande te overleven? In alle deze voorbeelden, M.T., ziet gij de uitwerking van de vrees voor schande. - Zij vreezen onder de oogen te verschijnen van dezulken, die zich in hunnen val zouden verblijden. Zij vreezen onder de oogen te verschijnen van de genen, die hun hunne vorige trotschheid en hoogmoed zouden kunnen verwijten. Zij vreezen onder de oogen te verschijnen van de zoodanigen, die hen meermalen gewaarschuwd hebben, doch welker vermaningen zij toen verachtten en in den wind sloegen. Daar nu die vrees voor schande niets anders is, dan een zijtak van den boom van hoogmoed, zoo achte ik de deugd van nederigheid een der beste middelen te zijn ter genezing van deze ziekte der ziele, en wel in tweederlei opzigten; eerstelijk, om den val te voorkomen, welke doorgaans uit hoogmoed geboren wordt; en ten andere, als de val daar is, om de gevolgen daarvan met kloekmoedigheid te dragen, en te denken: ‘De vernedering, die mij nu treft, is het beste middel tot mijne zedelijke verbetering, en om mij van mijnen hoogmoed te genezen; daarom ben ik bereidwillig, om aan dat alles met moed mij te onderwerpen, en alzoo boete te doen voor mijne voormalige dwaasheid.’ Ik erken, M.H., dat tot die redenering eene sterkte van geest vereischt wordt, welke niet de menschelijke natuur, doch wel hoogere hulp vermag aan te bieden; maar tevens houde ik mij verzekerd, dat die hulp ook gewisselijk zal gevonden worden, als dezelve slechts behoorlijk gezocht wordt. | |
[pagina 357]
| |
Bovendien oordeel ik het nuttig te zijn, om in de aanvechtingen tot dat misdrijf ernstig te bedenken, dat het in een redelijk en verstandig mensch eene groote dwaasheid is, als hij, ten einde zich van een geringer lijden te ontslaan, zich een veel zwaarder en duurzamer lijden op den hals haalt. Wie uwer toch zoude, met dat misdrijf op zijn geweten, durven verschijnen voor de vierschaar van zijnen eeuwigen Regter? - Voorwaar, andere misdrijven kunnen en moeten in deze wereld gestraft worden; maar de schuldige Zelfmoord kan alleen (dit toch ligt in de natuur der zaak) in een toekomend leven gestraft worden. 2. Eene tweede oorzaak van Zelfmoord ligt in de bron eener teleurgestelde liefde. Velen immers, ziende, dat de zoetste en vurigste wensch van hun hart onherstelbaar verijdeld is, wenschen liever te sterven, dan den zwaren druk van die pijnigende en smachtende teleurstelling langer te verduren; en helaas! in oogenblikken van verstandsverbijstering wordt die wensch meermalen eigenwillig en eigenhandig in vervulling gebragt. Een krachtig behoedmiddel tegen dat besluit bestaat, mijns oordeels, daarin, dat een mensch zich vroegtijdig behoort te gewennen, om teleurstellingen van allerleiaard, die, van de vroegste kindschheid af aan, ons niet zeldzaam, maar dagelijks komen bezoeken, met gelatenheid te leeren dragen; en inzonderheid, om aan den hartstogt der liefde geen voedsel te geven, vóór dat men op welgegronde bewijzen zich overtuigd mag houden, dat die gekoesterde hoop ééns zal vervuld worden. Voorwaar, in de begeerte tot eene wederhelft eene ongegronde hoop aan te kweeken, is allergevaarlijkst; maar daarentegen is het voorzigtig en verstandig, de inworteling van die hoop, zoo lange zij nog zwak is, door alle redelijke middelen te verhinderen en te keer te gaan. Velen uwer kennen de treurgeschiedenis van den zoon van den Abt jeruzalem, in het Lijden van den jongen Werther. Maar dunkt u niet, daar de armen zijner liefde | |
[pagina 358]
| |
zich uitstrekten tot eene gehuwde vrouw, welke hem zelfs met geene wederliefde mogt vergelden, dat hij verstandig zoude gehandeld, en dat hij zijn onheil zoude voorkomen hebben, bijaldien hij bij tijds, door hare tegenwoordigheid te ontvlieden, de vlam van die liefde had zoeken uit te blusschen; te meer, daar zijn pligt hem geenszins aan die plaats verbond, maar zelfs naar elders riep? 3. Eene derde oorzaak van het heilloos kwaad, 't welk wij thans beschouwen, is niet zeldzaam een verborgen leed, aan welks wegneming de lijders wanhopen. Vandaar, dat er somtijds gevonden worden, die een einde van hun leven maken, terwijl de overblijvenden verklaren geheel onkundig te zijn van de reden, welke daartoe heeft aanleiding gegeven. Intusschen, daar eene uitwerking zonder oorzaak in de natuur der dingen eene onmogelijkheid is, spreekt het vanzelf, dat er eene oorzaak van die daad moet bestaan hebben. Niet ongegrond is derhalve het besluit, dat een verborgen leed, eene verborgene kwelling, een verborgen verdriet, van 't welk die ongelukkigen wanhoopten ooit ontslagen te zullen worden, er de onzigtbare drijfveer van geweest is. Dit zoo zijnde, durf ik allen, die onder eenig opgekropt leed gebukt gaan, wel raden, om het toch niet langer te verbergen, maar om hun hart uit te storten in den boezem van een braaf, deugdzaam en godvruchtig vriend of vriendin. Die mededeeling toch geeft niet alleen lucht aan een beklemd gemoed, maar wordt daardoor ook de maat des verdriets aanmerkelijk verminderd, gelijk het vocht eener volle kruik, als daarvan wordt overgegoten in eene ledige. Bovendien kan die mededeeling aanleidelijk zijn tot het geven en tot het ontvangen van een' raad, welks opvolging den druk des kommers, zoo al niet geheel wegneemt, althans zeer dragelijk maakt. Ik zeg dit met te meer vrijmoedigheid, daar mij eens een vriend, in een vertrouwelijk gesprek, geopenbaard heeft, dat hij alleen door dat middel voor een' Zelfmoord is bewaard gebleven. ‘Maar,’ zal mogelijk iemand hierop aanmerken, ‘een | |
[pagina 359]
| |
mensch kan onder zoodanige hartskwellingen gebukt gaan, welke hij aan niemand durft bekend maken, wie hij dan ook zijn moge, zelfs niet aan zijn' besten vriend. Wat dan?’ Wat dan? - O! dat hij dan zijn hart uitstorte, in zijne binnenkamer, voor zijnen Vader in den Hemel, die de Alwetende, de Alomtegenwoordige en de Almagtige is, en die derhalve uit alle nooden en benaauwdheden, van wat naam of natuur ze ook zijn mogen, niet alleen kan verlossen, maar die ook uit alle nooden wil en zal verlossen, als wij Hem slechts met een opregt en kinderlijk hart daarom aanroepen; het zij dan, dat Hij het verborgen kruis, 't welk de mensch torscht, geheel wegneemt, of dat Hij deszelfs last vermindert, of, 't geen dezelfde uitwerking voortbrengt, dat Hij de geestelijke en ligchamelijke krachten, om het te kunnen dragen, vermeerdert. Voorwaar, zoo lang een mensch voor den troon van zijnen Vader in den Hemel zich nog durft nederbuigen, en tot Hem met een kinderlijk hart zijne gebeden opzenden, zoo lang zal hij zich veilig bevinden achter een schild, waarop de pijlen van alle aanvechtingen, om eigenwillig en gewelddadig een einde van zijn leven te maken, vruchteloos zullen afstuiten. Voorts is het voor velen heilzaam te denken, dat het in geenen deele eene heldendaad verdient genoemd te worden, als een mensch opzettelijk en voorbedachtelijk een einde van zijn leven maakt. Dat toch is geen bewijs van moed, maar veeleer van lafhartigheid en moedeloosheid, waardoor een vermoeid reiziger zich laat vervoeren, om den last, die hem opgelegd is, af te werpen, eer hij dien gebragt heeft ter plaatse van deszelfs bestemming. - Wat, zeg ik eene heldendaad? - Neen, maar kloekmoedig te worstelen met de rampen en onspoeden dezes levens, zonder in dien strijd te bezwijken, dat verdient met regt eene heldendaad genoemd te worden. ‘Zulk een kloekmoedig worstelend man,’ zegt seneca, ‘is een schouwspel, waarop zelfs de bewoners des Hemels met welgevallen nederzien.’ | |
[pagina 360]
| |
4. Wederom vinden wij eene oorzaak van den Zelfmoord in de wroeging van een schuldig geweten. Dat deze oorzaak, als een Offerpriester, vele slagtoffers gedood heeft, dat leert ons het uiteinde van den verrader judas, en van vele duizend anderen, tot op den huidigen dag, in welken wij zien, dat uit dezelfde bron dezelfde beken voortvloeijen. Niet weinigen immers zijn er gevonden, die, onschuldig bloed vergoten hebbende, alhoewel zij de handen van den tijdelijken Regter hadden weten te ontvlugten, nogtans, en dikwijls verre verwijderd van de plaats, daar zij de misdaad gepleegd hadden, zichzelven van het leven beroofd hebben, doordien zij niet konden ontvlieden, noch bij dag, noch bij nacht, ja zelfs in hunne droomen niet, de onophoudelijk solterende straffen van hunnen inwendigen Regter. Die ongelukkigen denken, gelijk weleer een broedermoorder dacht: mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde; en, die pijnigende gedachte niet kunnende verdragen, werpen zij zich vrijwillig in de armen des doods, hopende daar die ruste te zullen hervinden, waarvoor zij zich in dit leven niet meer vatbaar gevoelen. Het krachtigste middel nu tegen deze wroegingen des gewetens is ongetwijfeld zulk een opregt en ongeveinsd berouw, 't welk den mensch aanspoort, niet alleen om zijnen Schepper, die barmhartig is, en bij wien vergeving is, ook zelfs voor bloedschulden, om genade te bidden, maar ook, om, door eene getrouwe gehoorzaamheid in zijnen volgenden wandel, en door eene ijverige betrachting van alle zijne pligten, de schuld zijner vorige misdrijven, zoo veel mogelijk, uit te delgen. Dat toch is het ware middel, om de folteringen des gewetens te doen ophouden. Hij immers, die de almagtige Formeerder is onzer natuur, heeft op eene verwonderlijke wijze het geweten in ons binnenste geplaatst, geenszins om ons als een wreed en onbarmhartig dwingeland te pijnigen, maar om ons eerst als een vriend te vermanen, en om ons daarna, als die vermaningen vruchteloos bevonden worden, al meer en meer te kastijden en te straf- | |
[pagina 361]
| |
fen; doch altijd met het liefderijk oogmerk, om ons door die straffen en kastijdingen zedelijk en godsdienstig te verbeteren; en, naar gelange dat doeleinde bereikt wordt, verminderen dan ook weder de bestraffingen des gewetens, tot zij eindelijk, als de mensch in zijne bekeering en zelfverbetering blijft volharden, geheellijk ophouden. 5. De laatste bron van Zelfmoord, zeide ik, vinden wij in donkere begrippen van de Godsdienst. Helaas! zelfs onder de beste en godvruchtigste menschen heeft men er gevonden, die zichzelven in de oogen van een volmaakt heilig en regtvaardig God zoo schuldig hielden, dat zij, hunne toekomstige veroordeeling als onfeilbaar zeker houdende, en die schrikkelijke verwachting niet kunnende duiden, ten einde van dien ondragelijken last ontheven te worden, vrijwillig besloten hebben, om hun rampzalig leven te verkorten, en eigenhandig deszelfs draad af te snijden. De zoodanigen beschouwen de eischen van de Godsdienst, en de pligten, welke zij onsoplegt, zoo zwaar, en voor de menschelijke natuur zoo onuitvoerbaar, dat zij, gevoelende, dat zij daaraan niet beantwoord hebben, noch in de toekomst daaraan beantwoorden kunnen, ligtelijk tot wanhoop vervallen, van wanhoop tot vertwijfeling, van vertwijfeling tot verbijstering, en eindelijk, helaas! van verbijstering tot Zelfmoord. Zijn nu duistere en onredelijke begrippen van de Godsdienst de oorzaken van die droevige uitwerking, dan zijn gevolgelijk heldere en redelijke denkbeelden van de Godsdienst de beste behoedmiddelen daartegen. Inzonderheid behoort daartoe de gewigtige waarheid, dat alle eigenschappen en volmaaktheden, welke in het wezen der Godheid gevonden worden, één eenig en onverdeelbaar geheel uitmaken, en dat die eigenschappen en volmaaktheden slechts als afzonderlijke en vaneengescheidene deelen worden voorgesteld, ten einde de zwakheid van het menschelijk verstand eenigzins te gemoet te komen. Waaruit derhalve volgt, dat dezelfde God, die heilig is, ook te gelijk barmhartig is, die regtvaardig is, ook te gelijk genadig is, en dat Hij, die de Almagtige | |
[pagina 362]
| |
is, ook te gelijk de hoogste Liefde is. - Voorwaar, het is die eenzijdige en afzonderlijke beschouwing van Gods Regtvaardigheid en Heiligheid, waardoor veler harten vervuld worden met eene angstvallige vrees; terwijl daarentegen bij de verstandigen en beteronderwezenen die vrees gematigd wordt door de overtuiging, dat in de natuur der Godheid Regtvaardigheid en Heiligheid onafscheidbaar vereenigd zijn met Genade, met Barmhartigheid, en met Liefde. En bovendien leert de redelijke Godsdienst, welke wij allen belijden, dat God niet alleen onze almagtige Schepper, maar dat Hij ook onze liefderijke Vader is, ja dat Hij niet anders dan uit liefde ons heeft kunnen voortbrengen. Dat toch leert, behalve de Goddelijke Openbaring, ook op het duidelijkst de Rede. Is het niet de Rede, welke ons klaar doet zien, dat God ons geenszins kan geschapen hebben, omdat Hij ons eenigzins behoefde? Hoe toch zoude Hij eenige behoeften kunnen hebben, die de Algenoegzame is en geens dings gebrek heeft, en die zoo volmaakt is, dat Hij noch heerlijker, noch voortreffelijker, noch gelukzaliger op eenigerlei wijze kan gemaakt worden? Is het derhalve waarachtig, dat God ons niet heeft kunnen voortbrengen, omdat Hij ons eenigzins behoefde, zoo blijft er geen ander redelijk en loffelijk doel over, waarom een allervolmaaktst Wezen ons kan geschapen hebben, dan alleen om voorwerpen te hebben, aan welke Hij zijn aanwezen, zijn leven en zijne gelukzaligheid zoude kunnen mededeelen, en diensvolgens enkel uit de zuivere bronwel van liefde. - Ziet, zoodanig zijn de redelijke en verlichte godsdienstige begrippen, waardoor wij moeten trachten te verdrijven alle onredelijke en donkere denkbeelden van de Godsdienst; dan zullen wij tevens doen ophouden de droevige uitwerkselen, welke uit die donkere begrippen kunnen geboren worden. Heb ik u dan dus, M.H., opmerkzaam mogen maken op de bronnen van den Zelfmoord, en heb ik, naar mijn vermogen, daarnevens geplaatst eenige hulpmidde- | |
[pagina 363]
| |
len, om de opwelling van den afloop dier bronnen te stuiten en te stremmen, zoo vergunt mij, dat ik mijne Rede besluite, door u voor te dragen twee, mijns inziens, niet ongewigtige, en met ons onderwerp in een naauw verband staande, aanmerkingen.
IV. i. De eerste dezer aanmerkingen betreft eene schijnbare verdediging van den Zelfmoord, waarvoor ik u wensch te waarschuwen, door u derzelver ongegrondheid voor oogen te stellen. Sommigen, namelijk, beweren, dat het leven moet beschouwd worden als een geschenk, door God aan den mensch gegeven. Van dat punt nu uitgaande, redeneren zij aldus: ‘Een geschenk was eerst het eigendom van den Gever, maar werd vervolgens, door het weg te schenken, het eigendom van den ontvanger. Derhalve,’ zeggen zij, ‘is het leven, dat God ons geschonken heeft, het eigendom van den mensch. - Is nu het leven het eigendom van den mensch, dan mag een ieder met zijn leven doen, wat hem behaagt. Hij kan het behouden, hij kan het verwaarloozen, hij kan het bederven, hij kan het verbreken, of hij kan het teruggeven aan den Gever, alles naar zijn welgevallen. En derhalve bezit ieder mensch een onbetwistbaar regt tot den Zelfmoord.’ Wacht u, M.H., voor zulk eene redenering: want zoo wel het gezond verstand als de Godsdienst, welke gij belijdt, overtuigen u, dat het leven wel eene gaaf van God is, maar eene voorwaardelijke gaaf, onder voorwaarde, namelijk, van er een nuttig gebruik van te maken, overeenkomstig met den wil van Hem, die het u gegeven heeft. Ja, 't geen een mensch u geeft, dat wordt door de gaaf uw eigendom; maar alles, 't geen God u geeft, dat geeft Hij u slechts ter leen. Hij is de alleen wettige Leenheer en de ware Bezitter van uw leven; en derhalve moogt niet gij, maar mag alleen Hij het weder tot zich nemen, wanneer het Hem behaagt. Het leven, gelijk alle andere gaven, welke gij van uwen | |
[pagina 364]
| |
Schepper ontvangen hebt, is u niet gegeven als een bezit of als een eigendom, maar als een pond of talent, 't welk u slechts is toevertrouwd, en daar gij verschuldigd zijt winst mede te doen. Gij zijt derhalve geene bezitters van, maar slechts Rentmeesters over uw leven; en eens komt de tijd, dat tot een iegelijk onzer zal gezegd worden: Geef rekenschap van uw Rentmeesterschap. En nu, wat rekenschap toch zal iemand kunnen geven, die het hem toevertrouwde pand, of het hem toevertrouwde huis, niet bewaard, maar moedwilliglijk verlaten heeft? Wacht u derhalve, M.T., van uw leven te beschouwen als een onvoorwaardelijk geschenk, maar beschouwt het als een u toevertrouwd pand, waarover de ware Bezitter, de ware Eigenaar u slechts tot bestuurders of tot Rentmeesters heeft aangesteld. 2. Mijne tweede aanmerking raakt het gewigtig werk van de opvoeding uwer kinderen. Gij hebt gezien, dat hoogmoed, dat teleurstelling, dat grievende rampen, dat de wroegingen des gewetens, en dat onredelijke begrippen van de Godsdienst de onzuivere bronnen zijn, waaruit het onheil, dat wij heden beschouwd hebben, opwelt. Dunkt u dan nu niet, dat gij uwe kinderen, reeds van kindsbeen af, zoodanig behoort op te voeden, dat zij gedurende al hun leven voor dat onherstelbaar misdrijf mogen bewaard blijven? Immers, of een boom regt of kromgebogen zal opgroeijen, dat hangt inzonderheid daarvan af, hoe hij behandeld wordt, als hij nog een rijsje is. Zaait dan toch niet in de harten uwer jonge kinderen het zaad van hoogmoed, door hen in hunne tegenwoordigheid te prijzen. Het zaad toch van hoogmoed groeit genoeg van zelf, en, gelijk onze godvruchtige Dichter kamphuyzen gezegd heeft, ‘al wat van zelve wast, behoeft men niet te zaaijen.’ Willigt uwen kinderen toch niet alles in, wat zij begeeren, maar, integendeel, gewent hen vroegtijdig aan het gelaten verduren van teleurstellingen. Gewent hen ook aan het kloekmoedig dragen van smar- | |
[pagina 365]
| |
ten en pijnen, van rampen en wederwaardigheden, ja zelfs van onregt; daardoor toch zullen zij een mannelijk karakter verkrijgen. Acht het voor u van het grootst belang, dat gij het vertrouwen uwer kinderen zoekt te verkrijgen en te behouden, opdat zij ten allen tijde vrijmoedigheid mogen bezitten, om het leed van hun hart in uwen schoot te durven uitstorten. Bewaart hen inzonderheid voor het plegen van misdrijven. Onvoorzigtigheden en onbedachtzaamheden, der kindschheid en der jeugd eigen, moogt gij door de vingeren zien; maar alle bederf van den wil en van het hart moet gij op het zorgvuldigst te keer gaan, en het inwortelen daarvan verhoeden: want weêrhoudt gij het misdrijf, dan weêrhoudt gij ook de wroeging van het geweten. Bovenal zorgt er voor, dat gij in de harten uwer kinderen, zoo ras zij daarvoor vatbaar bevonden worden, inprent redelijke begrippen van de Godsdienst. Leert hen vroeg hunnen Schepper kennen, niet in sommige, maar in alle zijne Goddelijke deugden, eigenschappen en volmaaktheden. Doch bevlijtigt u het allermeest, dat uwe kinderen God leeren kennen als een wijs en liefderijk Vader, die wel zijne kinderen, als zij misdoen, kastijdt en straft, maar nooit dan tot hunne verbetering. O! mogten deze lessen door alle ouders behartigd en betracht worden! Dan zouden zij door dat onderwijs zichzelven (want die onderwijst, wordt onderwezen) en hunne kinderen beveiligen tegen alle verzoekingen tot dat droevig kwaad, 't welk in dit uur het voorwerp geweest is onzer overdenkingen; ja, dan zouden zij zichzelven en hunne kinderen voorzien van een plechtanker in den nood, en alzoo de kiel huns levens eenmaal behouden doen aanlanden in de haven eener eeuwige veiligheid. |
|