Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
Want uit de graven rijst een stem;
(Zij doet het harte pijn:)
‘Wat gij zijt, was ook ik nog korts;
Wat ik ben, zult ge eens zijn!’
Dan treden wij met schrik terug,
Of staren, mat en bleek;
Een traan van weemoed vult het oog;
De ziel wordt ons zoo week.
De gade drukt zijn gade aan 't hart,
En kust zijn kroost met vuur,
En bidt, min voor zichzelv' dan hen,
Om langen levensduur.
En ernstig, in zichzelv' gekeerd,
Denkt hij aan eigen lot,
Doorloopt den asgelegden weg,
En - bloost voor zich en God.
En als hem dan een broeder naakt,
Die tegen hem misdreef,
Zoo roept een heimelijke stem:
‘Verzoen u en vergeef!’
En mogt hij aan dien pligt voldoen,
Dan klopt hem 't hart zoo blij;
Geen arme, die hem dan ontmoet,
Gaat ongetroost voorbij.
o, Heilig, zaligend gevoel,
Dat uit de graven welt!
Ach! waarom, in des levens drang,
Ons weêr zoo ras ontsneld? -
Maar wranger is het leedgevoel,
En bitterder de smart,
Wanneer de nooit verzade Dood
Een' vriend ons scheurt van 't hart;
Wanneer, met hem, als van onszelv'
Een deel ten grave gaat;
De zerk, die zijn gebeente dekt,
Op eigen' boezem slaat.
| |
[pagina 343]
| |
Wèl hem, wien banden der Natuur
Dan hechten aan 't bestaan!
Want zonder deze, groote God!
Greep hem de wanhoop aan.
Hij stortte, in 't bange scheidingsuur,
Zichzelv' in 't open graf,
En sneed, om bij zijn' vriend te zijn,
De kans zich roekloos af! -
De koning! gij, gij waart me een vriend,
Zoo als Gods gunst, hoe groot,
Schaars één' den brozen stervling zendt
Tot 's levens reisgenoot.
Een vriend, een broeder waart ge mij,
Zoo dierbaar aan mijn ziel,
Als ooit de broeder mij kon zijn,
Die mij als kind ontviel.
Een vriend, een brocder waart ge mij.
In alles, alles één,
Was mijne blijdschap uwe vreugd,
Mijn smart uw smart meteen.
Maar neen! zóó gingt ge mij niet voor;
Want edeler waart gij:
Uw smart was vaak uw smart alleen;
Uw vreugd geheel voor mij.
't Is mij behoeste, dure pligt,
Dat elk uw waarde kenn';
Dat ik in 't openbaar vermeld,
Wat ik u schuldig ben.
o, Nooit naar eisch geprezen vriend!
Vriend, die mij alles was!
U volg' mijn dank in de Eeuwigheid!
Gezegend zij uwe asch!
Om al den rouw, waarmeê mijn hart
Uw' vroegen dood betreurt;
Om al de smart, die heel mijn ziel
Bij uw gemis verscheurt;
| |
[pagina 344]
| |
Om al die smart, om al dien rouw,
Ja om geen' schat op aard'
Wenschte ik, o dierbre! u hier terug,
Noch mij die slag gespaard.
Of is 't u thans niet wèl en goed,
Hier steeds met wee gedrenkt?
Of is er geene onsterslijkheid,
Die ons op weêrzien wenkt?
En, ware mij die smart gespaard,
Hadde ik u nooit gekend,
Ik derfde een voorbeeld, mij zoo waard,
Diep in mijn ziel geprent.
Ik strees van verre uw voorbeeld na,
Uw deugd en menschenmin.
Dit leven was u lijdensschool;
Het sterven u gewin.
Thans leeft en zweeft ge in hooger' kring;
Uw werken volgden u;
Zoo rampvol hier uw loopbaan was,
Zoo zalig zijt ge nu!
Vaarwel dan, broederlijke vriend!
Geluk in 't eeuwig huis!
Deze aarde was u rampwoestijn;
De Hemel was uw thuis.Ga naar voetnoot(*)
In ramp en smart, in nood en dood
Het oog op u gerigt! -
God! maak mij 't leven minder zwaar,
Het sterven even ligt!
1 Mei, 1827.
|
|