Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
Het begraven binnen steden en dorpen. Door H. van Loghem.Ga naar voetnoot(*)Hoe! heeft de Dood, die alles maait,
Wat liefde op 's levens akker zaait,
Geen zeis, den stervling scherp genoeg;
Al snijdt die, voor het vratig graf,
Niet slechts den dorren grijsaard af,
Maar 't steeltje ook, dat geen bloem nog droeg?
Neen, schoon zij ook geen' enklen spaar',
Miljoenen wegslepe ieder jaar;
Men staâg voor broeders graven delv':
Meer offers, dan hij vordren zou,
Van oud en jong, van man en vrouw,
Brengt hem de ontzinde stervling zelf.
Verlichting stak haar fakkel aan,
Als vuurbaak voor des levens baan;
Maar, hoe ze omlaag ook gloren moog',
Hier, waar het onze dierbren geldt,
Die hij als eik en telgen velt,
Dekt nog een digte nevel 't oog.
Zij, die aan 't wichtjen alles bood,
Wier melk voor haren lievling vloot,
Die schier den slaap geen uurtje schonk,
En in wier oog, neep hem de smart,
De traan, die warme tolk van 't hart,
Als 't dropje van den morgen blonk;
Wier onverwinbre moed dàn bleek,
Wanneer de krijgsman reeds bezweek;
Die, vloog alom verschrikking rond,
Nog vaster dan een rots kan staan,
Valt schuimend haar de branding aan,
Als beuklaar voor dien lievling stond:
| |
[pagina 339]
| |
Het kind, wier zaligheid zij was,
Dat in haar oog den hemel las,
Als klimop aan haar' boezem hing,
En, vloeide een traantje van genot,
Bij 't stijgen van 't gebed tot God,
Dat op het bolle koontje ving:
De man, die, derde in 't klaverblad,
Denzelfden grond met beiden had,
En bij hunn' bloei slechts tieren kon;
Wiens zweet, als 't in de voren viel,
Voor dierbre spruit en tweede ziel
Een zegen werd uit liefdes bron: -
Die moeder sleept het kind naar 't graf;
Dat snijdt den draad haars levens af;
Die man, eens zorgende echtgenoot,
Terwijl ze, weduw, zwoegt en slooft
Voor bloempjes, van hunn' steun beroofd,
Werpt haar in de armen van den dood!
De grond, waarin onze aardsche lust,
De gade, na 't verscheiden, rust;
De groeve, die ons kind besluit,
Waarin de moeder is gegleên,
Besloten binnen dorp of steên,
Laat elken dag een' pestdamp uit.
o Hardste waarheid, ooit gehoord!
Het kil gebeente eens vaders moordt;
Het stof, dat zich allengs ontbindt,
Ééns borst en arm der teedre vrouw,
Die 't met haar bloed hier voeden zou,
Knaagt aan de rozen van haar kind!
Ginds ligt in kuilen opgehoopt,
Wat eens door eeuwen werd gesloopt;
En ieder jaar en ieder dag
Brengt, daar die zeissen niets verschoont
Van alles, wat deze aard' bewoont,
Staâg de offers aan van elken dag.
En smolt des guren winters ijs,
Verbloeide lentes paradijs,
En klimt de zon tot Leeuw of Maagd;
| |
[pagina 340]
| |
En gloeit ze zoo, met sellen brand,
Dat ieder kruidje treurt op 't land,
En 't gonzend bloed als stroomen jaagt:
Dan lokt zij uit den mullen grond,
Wat reeds verganklijkheid ontbond;
Den walm, bezwangerd met een gift,
Dat, uit der dooden sombre kluis,
Een' weg zich baant door mond en buis,
En ons 't verderf in de aadren grist.
o Dwazen! als, gewet, die zeis
Ontvolkte hutten en paleis,
En lijken stapelde op elkaâr;
Uw oog in de uitgestorven straat
Niets zag dan aaklig rouwgewaad,
Alom, bij elken tred, een baar:
Waant dan, wanneer, na korten tijd,
Ge ook minder in den grafkuil vlijt,
Het gift der koorts niet uitgewoed:
Gij hebt het in uw' grond bewaard,
Die, zwanger, weêr de smetstof baart,
Bij 't zengen van den hondsdagsgloed.
Daar stroomt, langs dampend graf en zerk,
Der Christnen vrome schaar te kerk,
Belust op echte hemelvrucht;
Maar, wijl de taal des leeraars trest,
Zij 't gloeijend hart tot God verheft,
Treft haar op eens der dooden lucht.
Hier ligt de trouwe boezemvrind,
De teedre moeder, 't eenig kind,
Dat wicht, gebaard met wee en smart;
En, van de hooge Godheid af,
Leidt naar den bodem van het graf
Herinnering het krimpend hart!
Hier, waar de Geest des Vaders zweeft,
Die oorsprong had noch einde heeft,
De Bron, waaruit het leven vloot;
Hier, waar de blik op de eeuwigheid
Ons van het sterselijke scheidt,
Is ook het dal van groeve en dood!
| |
[pagina 341]
| |
o Magen, van ons hart gescheurd!
Diep wordt ge door 't gevoel betreurd,
Dat ieder uur u hulde biedt;
Maar dat ge, door uw stof, reeds koud,
Een' lieveling besmetten zoudt:
Dit wil uw geest voorzeker niet.
Hoe ver van ons dat stof ook zij,
Uw geest blijft altijd ons nabij;
Geen dood kan scheiden, wat God bond;
En ééns, hoe ver 't ook zij verwaaid,
Wat in de groeve werd gezaaid,
Ééns tiert het weêr in éénen grond.
Komt, broeders! in het vrije veld
Hun stoflijk deel ter aard' besteld.
Daar weent de morgen op hunne asch;
En wij verheffen 't paarlend oog,
Ver boven den azuren boog,
Naar 't beetre, dat niet sterflijk was.
Daar laadt het windjen op zijn vlerk,
Wat uit de graven stijgt naar 't zwerk;
De doode rust er even zacht;
En onbesmet en veilig gaat,
Tot ook 't beslissend uur ééns slaat,
Het leven door, zijn nageslacht.
|
|