Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
de eilende, welke in deze uitgebreide hoofdstad heerscht bij de lagere volksklassen. Deze twee wijkplaatsen, de eene gelegen in Grubstreet, de andere in Hondurasstreet (Wapping), ontvangen elken avond eene volksmenigte, die aldaar, gedurende den nacht, eene toevlugt komt zoeken tegen de guurheid des weders in den strengen wintertijd. Ten zeven ure des avonds, ja zelfs bij het vallen van denzelven, beginnen de armen, tot de City behoorende, naar eerstgenoemde schuilplaats zamen te vloeijen; en derzelver getal is zoo groot, dat er naauwelijks ruimte is voor allen. Men doet hen nederliggen op versch stroo; de eerstkomenden nemen de plaatsen in, die de geheele zaal in de rondte beslaan, en die in weinig tijds bezet zijn. Ten einde een des te grooter aantal te kunnen bergen, perst men hen in elkander, ('t is de uitdrukking van het Rapport van een der leden des Bestuurs) zoo als men het wild zamensjort, dat men met den postwagen verzendt. Wanneer de bejaarden, die men het eerst ter ruste legt, dus geplaatst zijn, legt men aan derzelver voeten de jonge lieden, welke men, van het eene einde der zaal tot aan het andere, aan elke zijde in eene rij rangschikt. Tusschen de twee rijen jonge lieden blijft eene ledige ruimte in het midden der zaal, welke desgelijks met stroo wordt gedekt, en waar de nieuw aankomenden worden ontvangen, tot dat de zaal geheel vol is. Deze laatsten worden zulkerwijze geplaatst, dat de voeten van den een' het hoofd des anderen raken. In den vorigen strengen winter deelde men soep uit aan allen; maar het fonds der stichting was ontoereikend, om aan zoo veelvuldige behoefte te voldoen, weshalve men zich thans tot water en brood bepaalt, van welk laatste elk, die zich aanbiedt, een half pond erlangt, des avonds en des morgens. Naar de verordening, is elk gehouden zich te vertoonen met zindelijk aangezigt en handen; te welken einde water, zeep en handdoeken in overvloed voorhanden zijn op eene binnenplaats, opdat elk zich achtervolgens reinige. Maar dusdanig is de afkeer van schoon water bij deze ellendigen, (want Morsigheid is de onafscheidelijke gezellinne van Armoede) dat men de grootste moeite heeft, om dit bevel te doen nakomen; en niet zelden gebeurt het, dat deze wezens, uitgehongerd als zij zijn, liever zonder eten gaan slapen, dan zich aan deze reiniging onderwerpen. Het stroo, 't welk den vloer der zaal dekt, wordt elken dag | |
[pagina 335]
| |
vernieuwd. Dezelve wordt door groote kagchels verwarmd, en op alle mogelijke wijzen gelucht; terwijl men tusschenbeiden berookingen te werk stelt, en alles aauwendt, om de nadeelige gevolgen te voorkomen der zamenhooping te ééner plaatse van zulk een verbazend aantal personen. Het meerendeel dezer ongelukkigen komt van buiten, en is arbeidsvolk, naar de hoofdstad gelokt door de hoop van aldaar werk te vinden.Ga naar voetnoot(*) Desgelijks vindt men er velen, van elders gekomen, om, zoo mogelijk, geplaatst te worden op kantoren en in winkels, en die, alles verteerd hebbende, tot den bedelstaf gebragt zijn. Meestal zijn dit lieden, die tamelijk welgezeten zijn geweest, en slagtoffers zijn geworden van de jongste krisis in den handel. Behalve de beschrevene zaal, waar alleen mannen worden opgenomen, is er eene andere, uitsluitend voor vrouwen bestemd. Deze staat onder het opzigt eener bedaagde vrouwe. Zij, die daar eene schuilplaats zoeken, zijn inzonderheid zulke, die, elders geene bezigheid kunnende vinden, dit in de hoosdstad komen zoeken; alsmede vrouwen van krijgs- en zeelieden, ten zelfde einde zich derwaarts begevende. Derzelver getal is echter bij lange na zoo groot niet als dat der mannen. De inrigting van Wapping verschilt weinig van de thans beschrevene. |
|