| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over de onbekendheid van de Nederlandsche taal, letterkunde en volksgeaardheid, bij den vreemdeling.
Door N.G. van Kampen.
Het is eene waarheid, die geen betoog behoeft, en wier herhaling al het bekoorlijke der nieuwheid mist, hoewel zij niet genoeg kan herhaald worden, dat het Nederlandsche Volk, naar evenredigheid zijner grootte, meer voor de welvaart, bevrijding, beschaving en verlichting van Europa gedaan heeft, dan eenige andere Natie van ons werelddeel. Om nu niet eens van de aloude tijden te spreken, toen Belgen, Vriezen, Batavieren en Kaninefaten Romes Adelaar durfden trotseren, - doch ook maar al te dikwerf, wij erkennen zulks, Bataafsche lijftrawanten de snoodste Keizers beschermden, - waar verrezen aan de overzijde der Alpen vroeger, dan in Nederland, burgerlijke welvaart, ja de burgerstand zelf, volksregten, nijverheid, fabrijken en koophandel? Vestigt uw oog op dat thans zoo eenzame Brugge, waar in de veertiende en vijftiende Eeuwen het middelpunt is des wereldhandels tusschen het Noorden en Zuiden, waar burgervrouwen eene Koningin van Frankrijk in rijkdom van gewaad, de vrucht van den handel, beschamen, en, hetgeen meer zegt, eenvoudige burgers, wevers, de keur van Frankrijks Ridders onder een' Franschen Koningszoon met onverwelkelijken luister uit hun Vaderland drijven. Ziet Gent, ziet Leuven, met hunne tallooze bevolking en onbegrijpelijke nijverheid. Ziet Mechelen, waar één burger kantoren heeft te Damaskus en Kairo, en, in die dagen, waarin elders barbaarschheid, adeltrots, gebrek, roof en vuistregt heerschten, eene som
| |
| |
van zes millioenen, door vrijen handel verworven, aan zijne kinderen nalaat. Ziet, eene Eeuw later, Antwerpen, waar genoegzaam dagelijks 500 schepen de haven binnenliepen, gelijk 2000 karren met goederen in ééne week zijne poorten inreden, terwijl het twee millioenen schats jaarlijks aan de Regering voldeed; Antwerpen, 't welk Venetiës luister deed tanen, en vanwaar zich, als uit eene milde bron, welvaart en overvloed door geheel Neêrland verspreidden. Ziet dat geheele bloeijende land, in het midden der zestiende Eeuw, fier op zijne schatten, zijne vrijheid, ja op zijnen grond, aan de golven ontwoekerd. Ziet, later, Amsterdam, en andere steden van Holland, waarheen al de rijkdom der zuidelijke gewesten met hunne vrijheidlievende ingezetenen verplaatst was; Amsterdam, meer dan tweemaal Venetië, de Koningin der Steden, die handelsbetrekkingen aanknoopte en zeevaart dreef met het uiterste Noorden, gelijk met de keerkringsgewesten, alwaar alle Natiën der wereld eene vrije en veilige markt vonden. - Doch wat prijs ik slechts handel en rijkdom en weelde! Het was de grond van dit alles, de staatkundige voorregten der burgers, die Europa nog niet bezat en benijdde; het was de burgerlijke vrijheid, welke Nederland reeds sedert de dertiende Eeuw bezat, die moeders naar het gelukkige Braband deed reizen, om aan haar aldaar geboren kroost de regten van Burgers te doen genieten; die naderhand, met bovenmenschelijke krachten, in een' tachtigjarigen Oorlog, op zuidelijk Despotismus en priestergezag bevochten, ook in Holland de wet op den troon zette, voor welke zich ieder moest buigen, terwijl hij voor 't
overige alle regten des burgers in de benijdenswaardigste ruimte genoot. Ook de godsdienstige vrijheid werd, na de eerste stormen der zestiende en de ongelukkige verdeeldheden van het begin der zeventiende Eeuw, aan een ieder in volle ruimte toegekend. Nederland, vooral Amsterdam, was de algemeene schuilplaats, werwaarts de vervolgden uit alle oorden, Puriteinen uit Engeland, Hervormden en Jansenisten uit Frankrijk, Joden uit Portugal, heenstroomden en met
| |
| |
opene armen werden ontvangen. Doch deze vrijheid, deze toen in Europa nog zoo ten uiterste zeldzame verdraagzaamheid, bepaalde zich niet tot het geven van een groot voorbeeld, dat ook het kleinste Volk, door eendragt en veerkracht, bestand is tegen ziels- en ligchaamsdwang, wanneer het liever wil sterven dan kruipen. Nederland hield het evenwigt van Europa in stand. In drie oorlogen weêrhield het Engeland van het overweldigen dier oppermagt ter zee, welke het kort vóór onze dagen verkregen heeft. Karel gustaaf van Zweden, de veroveraar van het Noorden, werd door den arm onzer wassenaars en de ruiters gestuit; door de ruiter, dat Ideaal van een' held, die nooit dan verwerende oorlogen voerde. De trotsche lodewijk XIV, die de Wereldmonarchij dreigde te winnen, werd door onze legers, onze vloten, onze staatslieden, na veertig jaren, tot zulk eene laagte gebragt, dat hij, de trotschaard, bij onzen heinsius om vrede moest smeeken, die hem geweigerd werd, omdat men zijn woord niet vertrouwde. Neêrland onderhield, gedurende den oorlog in het begin der achttiende Eeuw, honderddertigduizend man, tot handhaving der onafhankelijkheid van Europa. Engeland werd door eenen bijgeloovigen en dweepzieken Koning met het gevaar bedreigd, eene kolonie der Jezuiten en een wingewest van Rome te worden: met eene Hollandsche vloot en een Hollandsch leger begeeft zich willem III derwaarts, en vestigt door zijne komst de Engelsche Constitutie; haar,
thans de eenige hoop voor de vrienden des lichts en der onbekrompene denkbeelden in Europa. Deze is dus een gewrocht van Neêrlands zorg voor de onafhankelijkheid der Volken en de godsdienstige vrijheid. - Maar ook in een ander opzigt heeft Nederland aan Europa de gewigtigste diensten betoond. Niet tevreden met door den koophandel den algemeenen band der Natiën vast te strengelen, niet voldaan met voor zwakke of verdrukte Staten in de bresse te springen, en het schild van Europa's vrijheid te zijn, heeft Nederland ook den roem, van, na Italië, het eerst de her- | |
| |
stelling der letteren te hebben begonnen, en, langer dan Italië, aan de stichting van eenen waardigen tempel der Muzen te hebben gearbeid. - Wanneer men de uitgebreidheid van ons Vaderland, vooral onzer Noordelijke Provinciën, met de menigt, niet enkel van verdienstelijke Geleerden, maar van scheppers, van ijsbrekers in hun vak, vergelijkt, zoo staat men waarlijk versteld over Nederlands grootheid. Of wie was, in het begin der zestiende Eeuw, als Letterkundige, Zedeleeraar, Godgeleerde en fraai Vernuft, met erasmus, - in het begin der zeventiende, als Staatkundige, Taal-, Geschiedkenner, Godgeleerde, Regtsgeleerde en Dichter, met huig de groot te vergelijken? Werd hier niet de Drukkunst, dit onwaardeerbaar middel tot snelle verspreiding der denkbeelden, - het Teleskoop, dit middel tot ontdekking van de grootheid der Hemelen, oneindig beter dan de Ouden die kenden, - het Mikroskoop, waardoor het oneindig kleine zich aan 's menschen oogen ontsluijerde; werden deze alle niet in Nederland uitgevonden? Heeft niet (om nu niet eens van
wier, heemskerk, cats en andere tegenstanders van heksenprocessen te spreken) balthazar bekker het licht ontstoken, 't welk die ziekte van den menschelijken geest, door de ontdekking van de dwaasheid der vrees, op welke zij steunde, in den grond wist te heelen? Wat is er niet al in Nederland voor de wetenschappen gedaan! Wat heeft niet de Wiskunde, vooral de toegepaste, aan stevin, aan snellius, aan hudde, aan huygens, aan 's gravesande, - de Natuurkunde aan dienzelfden huygens, aan hartsoeker, swammerdam, leeuwenhoek, trembley te danken, waarvan de eerste den ring van saturnus, de vier laatsten eene wereld van te voren onbekende diertjes ontdekten! Was niet, in de Geneeskunde, boerhaave voor het hedendaagsch Europa, wat hippokrates voor de Grieken geweest was? Wie evenaarde albinus als Ontleedkundige? In de Regtsgeleerdheid zijn Nederlands verdiensten niet minder
| |
| |
groot. Behalve de groot, den Wetgever in het Regt van Vrede en Oorlog, door Koningen, Helden en Wijzen als zoodanig geëerbiedigd, was hier het Orakel voor de verklaring van Romes wetboek gevestigd, waarvan noodt, voet, schulting en zoo vele anderen waardige tolken waren. Heeft Europa vele Staatslieden te vertoonen als oldenbarneveld, de witt, beverninck, van beuningen, de fagels, antoni heinsius, slingeland en van de spiegel? - En gaan wij nu tot de Letteren over, zoo wordt het veld zoo ruim, dat ik mij, hoe ongaarne ook, slechts tot de allervoornaamsten bepalen moet. Junius, lipsius, vossius (van wien vondel zeide, dat alwat in boeken stak in zijn hoofd gevaren was), daniël en nicolaas heinsius, j.f. gronovius, perizonius, wesseling, duker, en dat groote viertal der achttiende Eeuw, hemsterhuis, ruhnkenius, valckenaer en wijttenbach, waren alle sterren van de eerste grootte in de kennis der oude klassieke Letterkunde. Het is waar, deze mannen waren niet allen geboren op Nederlands grond; maar het waren aangenomene kinderen, door vrijwillige keuze, opkweeking en koestering in Nederlands huisgezin overgegaan. Waar had ons Werelddeel in de zeventiende en achttiende Eeuw kenners van de Oostersche talen en letteren, die de erpeniussen, goliussen, schultensen evenaarde, althans die hen overtroffen? In de Godgeleerdheid, Uitlegkunde en gewijde Oudheden mogen wij, behalve de groot, op den gematigden drusius, op coccejus, episcopius, limborch, op de vitringa's en
venema's roemen. En zij, die Nederland beschuldigen van geene Wijsgeeren te hebben gehad, moeten (indien men al den merkwaardigen spinoza uitzonderen wilde) nimmer den schranderen hulshoff en den platonischen frans hemsterhuis hebben gelezen, die aan onze oostelijke naburen een te weinig behartigd Model der vereeniging van waarheids- | |
| |
liefde, schrander onderzoek, kieschen smaak en bevalligen stijl heeft gegeven. Voor het vermenigvuldigen der stelselbouwers, wier gewrochten heden verrijzen en morgen verdwijnen, heeft ons het gezond verstand onzer Natie gewaarborgd. En, wanneer men, door eene hardnekkige loochening van tastbare bewijzen, aan ons Vaderland al de ontdekking der Drukkunst wilde betwisten, men kan toch niet ontkennen, dat, in de beide hoofddeelen van ons Vaderland, een plantijn van Antwerpen, de elzeviers van Leyden en de blaeu's van Amsterdam die kunst tot eene zeldzame hoogte hebben opgevoerd, en waardige navolgers der aldussen en stephanussen geweest zijn. Waar heeft, na Italië, de Schilderkunst grooter Geniën gehad, dan in Nederland? Hier wedijverden twee Scholen met elkander; de Vlaamsche, die rubbens als haren Vorst huldigde; de Hollandsche, die, meer republikeinsch, gelijk haar Vaderland, eene menigte groote mannen als vertegenwoordigers eerde, die de onderscheidene vakken onder zich verdeeld hadden, en waarvan wij slechts eenen rembrandt, douw, van mieris, van de velde, van der helst, bakhuyzen, weeninx, potter en
schalken zullen opnoemen. En nu nog de Graveer- en Etskunst, met den eenigen, oorspronkelijken luiken; de Beeldhouwkunst, met quellin en de keizer; de Bouwkunst, met jacob van kampen. Waarlijk, M.H., ik vrees uwe aandacht reeds te hebben vermoeid; en wat heb ik nog gedaan dan namen genoemd, dan een dor geraamte, nog minder dan een geraamte, geleverd?
Maar, misschien heeft dit land, bij zoo veel kennis aan de Natuur en aan de Letteren van andere Volken, geene eigene Taal, geene eigene Letterkunde, die eenigzins de aandacht verdient? - Hoe, M.H.! eene taal, die een vreemdeling, een Engelschman, de zuiverste van alle Gothische tongvallen noemt; eene taal, wier oorsprong zich in den nacht der Eeuwen verliest, die de tweede noofdtak is van den grooten Duitschen taalstam, waarvan
| |
| |
de Engelsche slechts een verbasterde zijtak mag heeten; eene taal, die in eigen rijkdom en vermogen van zamenstelling, waarin zij hare Hoogduitsche zuster evenaart, de zuidelijke talen, dochters van het Latijn, verre achter zich laat; eene taal, die de teederste en hevigste gewaarwordingen der ziel, de afgetrokkenste denkbeelden, alle voorwerpen der Natuur vermag uit te drukken, en wier rijkdom aan eigene bewoordingen zelfs een Duitscher vol genie zijnen landgenooten ter navolging voorstelt? Eene letterkunde, die, ouder dan de beroemde Eeuw van lodewijk XIV, niet minder uitmunt door echte waardij dan door rijkdom van voortbrengselen, die in staat was, de groote daden der Nederlanders in de zestiende en zeventiende Eeuwen te vermelden en te bezingen, die met milton wedijverde in de beschrijving der bovenaardsche gewesten, van het vroegste verblijf onzes geslachts, en van het eerste menschenpaar; eene letterkunde, die hare Treurspel- en Lierdichters, hare Redenaars, hare Geschiedschrijvers heeft?
Wel nu, M.H., dit Nederland, waar zoo veel groots is geschied, dit gewest, waar zoo vele Natiën, als tot de algemeene marktplaats van Europa, of het Orakel der letteren, de vertoonplaats der kunsten, waren zamengevloeid, deze heldere star aan den staatkundigen Hemel is bij andere Natiën bijkans onbekend! Onbekend? zult gij zeggen. Hoe kan een land, in het midden van Europa gelegen, de doortogt van zoo vele reizigers, in zoo vele handelsbetrekkingen gewikkeld, hoe kan dit onbekend zijn? - Doch ik bedoel ook niet de geographische ligging der gewesten, groote steden en eenige van derzelver voornaamste bijzonderheden; maar de geaardheid, de taal, de letterkunde des Volks, en vele bijzonderheden van ons land, welke hetzelve zeer tot eere strekken, en die bij den vreemdeling óf niet, óf toch zeer gebrekkig bekend zijn. Ik gevoel zeer wel, M.H., dat ik deze schijnbare wonderspreuk door bewijzen moet staven. Vergunt mij zulks te doen, en in de oogenblikken, die mij nog overig zijn, te spreken over de onbe- | |
| |
kendheid der Nederlandsche taal, letterkunde en volksgeaardheid bij den vreemdeling, en derzelver oorzaken.
Dat Nederland weinig bekend is, blijkt uit de scheeve, valsche oordeelvellingen van vreemdelingen omtrent hetzelve. Ik spreek niet van de dagen van deszelfs grootsten luister, toen een opitz hier bij heinsius lessen kwam halen, om de Dichtkunst in Duitschland te doen herbloeijen, en dankbaar betuigde, dat de bewoonsters van den Helikon te Leyden haren zetel hadden genomen, en dat Phebus met haar die stad tot Athene en Rome gemaakt had; toen de groote descartes, beurtelings bewoner van Amsterdam en van Endegeest, aan zijnen vriend in Frankrijk vroeg, of er wel een land in de wereld was, waar men vrijer is, waar de wetten beter tegen de misdaden waken, de ondeugden minder bekend zijn, en men nog meer heeft overgehouden van de voorvaderlijke onschuld? Maar die tijden zijn niet meer. Europa schijnt Nederland vergeten te hebben. Immers, naar mate van de vorderingen der andere Volken in aardrijkskundige kennis, vindt men, dat zij ons Vaderland te meer miskennen. Of wien ergert het niet, dat een grabner, in 1787, Nederland tegen zijne landgenooten verdedigen moet, als zijnde meer dan eene bespottelijke verzamelplaats van visschers, kazen en dukaten; wanneer de Schrijvers der Engelsche Algemeene Historie aan de Nederlanders alle hartstogten hoegenaamd, zelfs de liefde, ontzeggen, en hun van die allen slechts de gierigheid overlaten; wanneer, door geheel Europa heen, onze loomheid en phlegma, als eene onomstootelijke, onbetwistbare waarheid, algemeen wordt aangenomen; wanneer men ons
doorgaans denzelfden rang in Europa, denzelfden naam van logheid, plompheid en onvatbaarheid geeft, dien de Beotiërs (hoewel ook zeer te onregte) in Griekenland droegen? Geen wonder! men achtte ons bewoners van een klimaat, waar de stiklucht, uit poelen en moerassen opgerezen, het gelaat verbleekte, en de ziel voor alle edele gewaarwordingen, voor alwat groot en verheven was, onvatbaar maakte; waar niet één enkele
| |
| |
nachtegaal zijn goddelijk lied vermogt te kwelen: want men vatte het woord: de Hollandsche nachtegaal, dat bij ons boertend voor een geheel ander dier gebezigd wordt, letterlijk op, gelijk ik zelf in Duitschland gehoord heb. In Frankrijk is niets meer algemeen, dan de uitdrukking: les marais de la Hollande, voor ons Vaderland gebezigd. De misslagen der Reizigers omtrent ons land zijn ontelbaar, en het zou niet onaardig zijn, daarvan - zal ik zeggen, om onze verontwaardiging of lachlust te wekken? - eene kleine verzameling te maken. Doch ik wil uwe aandacht daarmede niet te zeer vermoeijen: de eerste de beste reisbeschrijving van buitenlanders door ons Vaderland, althans de Noordelijke gewesten, zal u daarvan sporen in overvloed opleveren. Zelfs de anders voortreffelijke niemeijer is hiervan niet geheel vrij, die de Hervormde Diakenen geestelijken van eenen lageren rang noemt; echter is zijne reis door Holland een voorbeeld van oplettendheid en waarheidsliefde, en men zou zich bijkans met de hoop mogen vleijen, van nu eens eindelijk vreemdelingen, althans onze Duitsche stamgenooten, billijk over ons te zien oordeelen, wanneer niet juist in dezen tijd geschriften verschenen waren, die deze hoop vernietigden door de buitensporigste misslagen. Zelfs Gezanten van naburige Staten bij onze Regering zijn hiervan niet uitgezonderd. Zoo verhaalt lombard de langles, Ambassadeur van het Fransch Uitvoerend Bewind in den Hage, hoe men hier in de herbergen en wijnhuizen vermeld vindt, dat men er telkens, als het slechts verlangd wordt, waren wijn kan maken, (de vrai vin, vrij wijn.) Hij plaatst, in eene soort van Roman, bij zijne reis gevoegd, een paar jonge Wilden in het Scheveninger duin, die onder een'
vijgeboom zitten, en waarvan er een, bij doodsgevaar van zijn' makker, door den Haag heen naar Rijswijk loopt, om een' Doctor te halen. Een ander, die in onze dagen het Noordhollandsche Kanaal beschreven, en eene vrij goede reis door Noordholland gedaan heeft, persifleert ons land (wij misgunnen den Franschman zoo min dit woord, als
| |
| |
de zaak) op de boosaardigste wijze; hij spreekt van eene zeer weinig belagchelijke Zwitsersche Duivelsbrug op eene Buitenplaats, en eindigt zijne spottende lofspraak van Noordholland met den naam van een prozaïsch Arkadië. Het eerste en éénige bewijs, dat de Nederlanders eene Letterkunde bezaten, vond hij bij eene Liedjeszangster te Alkmaar. Een derde (en dit is de beroemde oehlenschläger) laat een' zijner Romanhelden in het begin der achttiende Eeuw eene reis door Holland doen, en deze ziet in de Groote Kerk te Haarlem destijds een gouden kruisbeeld op het altaar. Een vierde rijdt van den Haag over de zandbanken naar Scheveningen. De beroemde gellert zelf doet groote koopvaardijschepen met goederen en reizigers in de haven van Scheveningen landen, en eene Zweedsche Gravin uit den Haag vindt onder deze reizigers haren echtgenoot uit Rusland weder, hetwelk de ontknooping van den Roman uitmaakt. Nog een ander ziet in dat zelfde Scheveningen heerlijk de zon uit de zee opgaan. Maar bij dezen laatsten Reiziger van een' waarlijk oorspronkelijken stempel moet ik nog voor eenige oogenblikken uwe aandacht bepalen. Deze reis is van een' Duitschen Baron, oelsnitz, in 1816 gedaan, en in de Duitsche Tijdschriften nog al gunstig beoordeeld. Hoort en beslist! ‘Het Amsterdamsche Raadhuis, thans Paleis, heeft den bijnaam, achtste wonder der wereld, het eerst van een' Hollandschen rijmelaar ontvangen, toen hetzelve het geluk had, napoleon te
huisvesten. Op een' Hollandschen maaltijd wordt bijna niet gesproken; alle gedachten zijn slechts gespannen op de verdeeling eener pastei, en zoo gaat het een paar uren voort; eerst na het dessert, als de pijp opgestoken is, begint men een gesprek te voeren. Te Haarlem zijn in alle straten bloemkantoren. Op de vaart tusschen Haarlem en Leyden ziet men niets dan rijke schaapskudden, overal torens van groote steden, en eigenaars van buitenplaatsen aan het water zitten, die wolken damp voor zich heen blazen. Leyden ligt op tweeëndertig eilanden in den Rhijn, door Chinesche bruggen verbonden. Langs de vaart naar Delst ziet men
| |
| |
gebouwen in den smaak van China, Indostan, Turkijë, Italië en Engeland in eene bonte verwarring, door eene reeks van parken, korenvelden, maliebanen en eilanden omgeven; men ziet physiognomiën van Kreolen en Mulatten, en struisvogels, papegaaijen en apen in de volkomenste eendragt met hoenders en ganzen wandelen.’ Scheveningen is een allerliefst stadje aan de oevers der Noordzee; en het was hier, waar de Heer Baron, die het strand aldaar, in weerwil van het gewemel der scheepvaart, een weinig treurig vond, uit de vensters der herberg de zon heerlijk uit zee zag opgaan. - Nog één trek (hij zal de laatste zijn): de Heer Baron woonde op 's Konings verjaardag de Scheveningsche kermis bij.
Zouden er wel ooit, M.H., zoo vele onwaarheden in een kort bestek bij elkander, omtrent eenig land der Aarde, de binnenlanden van Afrika niet uitgezonderd, zijn te voorschijn gebragt? En dit land ligt toch op den grooten weg tusschen Duitschland, Engeland, Frankrijk en het Noorden!
Omtrent onze taal en letterkunde zijn de berigten niet minder bespottelijk. Dat onze taal eene verbastering, een jargon van het Hoogduitsch is, wordt bijkans algemeen in Europa gedacht, en de Duitschers zijn niet de laatsten, die dit vooroordeel voedsel geven. Bij hen worden bijkans alle talen van Europa, zelfs met ijver het Zweedsch en het Deensch, ja het Russisch, Poolsch en Hongaarsch beoefend, en uittreksels van de daarin uitkomende werken in hunne tijdschriften medegedeeld; alleen de zusterlijke Nederduitsche taal en letterkunde schijnt voor hen niet te bestaan. Het is, alsof de Muzen, die haren invloed tot alle landen der wereld, tot alle beschaafde landen uitstrekken, alleen Nederland met afkeer en tegenzin voorbijsnellen, en hetzelve harer blikken niet waardig achten. Vraagt alle geletterde vreemdelingen, vooral Duitschers, die hier de schatten of verzamelingen onzer letterhelden in openbare boekerijen komen bezoeken; zij staan versteld op het hooren, dat Nederland ook eene eigene
| |
| |
letterkunde bezit, waarvan zij nooit iets gehoord hadden. - En die weinigen, die dan nog van ons spreken, hoe doen zij zulks? Volgens hen verdient onze letterkunde niet de geringste vermelding. De Franschen doen ons de eer van ons éénen Dichter te laten, woondèi, die eene soort van tooneelstukken moet hebben geschreven, welke niet veel vooruit hadden bij de oude Fransche Mystères! De Duitschers weten ook, dat wij eenen vondel hebben; maar die, volgens hen, der pasgeborene Hoogduitsche letterkunde ten verderve gestrekt heeft. Ongelukkig, namelijk, kwam de Duitsche Dichter opitz hier Modellen zoeken; en wat was het geval? De Nederduitsche letteren, reeds naar de Fransche gevormd, dienden hem ten voorbeeld, en vandaar, dat hij Duitschland met berijmd proza in Alexandrijnsche verzen overstroomd heeft. Dit zegt bouterweck, een der grootste kenners der uitheemsche letteren in Duitschland. Hij bekent op eene andere plaats echter rondborstig, dat zijne kennis der Hollandsche letterkunde zeer onvolkomen is; en toch ontzegt hij aan vondel alle schilderingen van het menschelijke hart, die zich boven het gemeene verheffen! Bij het Hollandsche tooneel vonden de Duitschers, zegt hij, juist het minst, wat hun dienen kon; zij konden dáár niet leeren, zich voor het gemeene te wachten! - Een andere Duitscher, die ons met oneindig meer billijkheids behandelt, die vooral aan onze Geschiedschrijvers regt doet, en zelfs door de groot in geestdrift
wordt weggesleept, - deze kent de voortreffelijke Geschiedenis der Nederlandsche Dichtkunst van de vries aan helmers toe.
Wat Engeland betreft: de uitstekende bowring, de eerste, die met dichterlijk talent en geestdrift eenige onzer beste lettervruchten op Britschen bodem heeft overgebragt, begint zijn verslag met deze zinsnede: ‘Er is een land, bijkans in het gezigt van ons eiland, welks letterkunde ons minder bekend is, dan die van Perzië of Indostan. Het is inderdaad verwonderlijk, dat, terwijl de Duitsche Dichters honderde bewonderaars en
| |
| |
duizende berispers gevonden hebben, die van een land, nader in ligging, door omgang en Geschiedenis meer met onze denkbeelden en herinneringen verwant, de aandacht niet heeft getrokken. Men zou even zeer kunnen verwachten, de vogelen van het Oosten onze bosschen en dalen met hunne gezangen te hooren vervullen, als de Bataafsche zangers in onze boekerijen of in onze gezelschapszalen te vinden. Vondel zelf, zoo vol vernuft, kracht en verhevenheid, heeft nooit een' vertaler, misschien nooit een' enkelen lezer, in Engeland gevonden.’ - Een Artikel in den Spectateur du Nord, te Hamburg in 1800 gedrukt, hoogstwaarschijnlijk van den beroemden villers, bewijst zeer juist, dat het Hoogduitsch onnoemelijke voordeelen boven het Fransch bezit, omdat het zamenstellingen en wortelwoorden heeft, die het Fransch mist, en zegt bij die gelegenheid: ‘Men begrijpt derhalve, dat de Deensche, Zweedsche, Hollandsche en andere jargons even min eigenlijke talen zijn.’ Hij weet dus niet, dat onze taal even goed kan zamenstellen als het Hoogduitsch, en veroordeelt haar louter uit onkunde. - Van eenen anderen aard, doch evenzeer van jammerlijke onwetendheid en vooroordeel getuigende, is de volgende plaats uit het bekende Conversationslexicon, (VIde D. 5de druk, bl. 881) uitgekomen in 1820, zegge achttienhonderdtwintig: ‘Wat den tegenwoordigen toestand der wetenschappelijke beschaving in de Nederlanden betreft, zoo is men in de Godgeleerdheid met de verlichting der Hervormde Godgeleerden nog zoo ten achtere, dat zij reeds dit woord bijkans als eenen gruwel aanzien; en
het is treffend, dat de onverdraagzaamsten het meeste aanzien genieten. Sedert eenigen tijd zijn er wel eenige eervolle uitzonderingen; maar zij durven, uit gegronde vrees voor vervolging, niet wagen, hun licht te laten schijnen. Met de Roomsche Geestelijkheid staat het, met uitzondering van eenige weinigen, over het algemeen niet veel beter.’ (Niet veel beter!) De meeste beschaving, ver- | |
| |
draagzaamheid ‘en kundigheden vindt men bij de Remonstrantsche en Doopsgezinde Predikanten, die echter daarvoor van hunne andersdenkende ambtgenooten der overige sekten met haat en verachting beschouwd worden.’ Bijkans zou men vermoeden, dat dit boek, in plaats van 1820, in 1720 ware uitgekomen; doch neen! ook in 1720 was het zóó donker niet, als deze Schrijver aan het Duitsche Publiek wil diets maken.
De beroemde adelung verklaart het Hoogduitsche spreekwoord: Hij loopt weg als een Hollander, aldus: ‘Dit zegt men in 't gemeene leven van iemand, die spoedig het hazepad kiest, vooral van soldaten, waarschijnlijk wegens de ongeneigdheid en onbekwaamheid dezer Natie tot den landoorlog.’ - Schimmen van maurits, frederik hendrik, coehoorn, willem friso en alle de Nassausche Vorsten, die voor het Vaderland vielen! Zijt gij bij de Duitschers dan zoo geheel vergeten?
Na zulke staaltjes zal het noodeloos zijn, hier iets meer bij te voegen. Kennen onze naaste naburen, Europa's letterlievendste Volken, ons niet, hoe veel minder dan de meer afgelegene, min letterkundige Natiën! - Tot de Deenen toe durven ons smaden. De beroemde, reeds aangetogene Dichter en Reiziger oehlenschläger laat in een' Roman, voorleden jaar uitgekomen, een' zijner personen zeggen: ‘De Hollanders zijn van de varkens slechts daarin verschillend, dat zij zich zindelijk in hunnen modderpoel wentelen. Hiermede wil ik echter de varkens zoo min als de Hollanders te na gesproken hebben. Het varken is een zeer nuttig, voedzaam dier, en draagt, in spijt van den modder, waarin het leeft, door zijne borstels tot de zindelijkheid veel bij; dus ook de Hollander. Maar van het schoone hebben beide geen denkbeeld. De Hollanders zeilen voortreffelijk, juist als de ganzen, maar gaan slecht op hunne voeten. Zij schrapen dukaten en vreten salade. Zekerlijk zijn zij phlegmatiek; maar dus zijn
| |
| |
zij met praten ook niemand tot last, en wanneer men hen loopen laat, dan bijten zij niemand.’
Wij moeten nu de oorzaken dier zonderlinge onkunde nagaan. En dan vinden wij er voornamelijk vier.
1. Wat de Duitschers betreft, de naauwe verwantschap onzer taal met het Nedersaksisch. - Deze laatste taaltak, die te voren ook eene schrijftaal was, is sedert drie Eeuwen door het Hoogduitsch, de taal van luther's Bijbelvertaling, geheel verdrongen, en tot de lagere standen der Maatschappije bepaald. Het geldt in Duitschland als een blijk, dat men tot den fatsoenlijken stand behoort, wanneer men onderling niet den volkstongval, maar het zuivere Hoogduitsch spreekt. Vandaar de verachting, aldaar in 't algemeen voor het zoogenaamde Platduitsch gekoesterd; eene verachting, waarvan men zich een denkbeeld kan maken uit den afkeer, dien vele Vlamingen en Brabanders voor hunnen bedorvenen tongval bezielt, boven welken zij de voorkeur zelfs geven aan het hun vreemde Fransch. Wel nu! zulk een tongval is, naar het denkbeeld der Duitschers, ons Nederlandsch, hetwelk zij met het Platduitsch, waarmede het zekerlijk veel overeenkomst heeft, gelijkstellen. Doch zij bedenken niet, dat deze overeenkomst alleen in de grondwoorden der taal en gedeeltelijk in de uitspraak bestaat; dat alles, wat beschaving eener taal mag heeten, afgetrokkene denkbeelden, kunstwoorden, rijkdom aan dichterlijke en redekunstige uitdrukkingen en wendingen, aan wijsgeerige ontwikkeling, der Nederlandsche tale te beurt gevallen, en aan het Nedersaksisch of Platduitsch geheel vreemd is gebleven. Dit laatste toch is, gelijk een verwaarloosd kind, in het wild opgegroeid; - het eerste, opgevoed door groote Geniën. Maar dit weten of beseffen onze naburen niet. Geheel ingenomen met hunne eigene
taal, die zij als het eenige beschaafde en ontwikkelde kind van den Teutonischen taalstam beschouwen, zeggen zij: ‘Het Hollandsch is immers Platduitsch: wie zou dat willen leeren?’ - Duitschland versmaadt eene zuster, waarop het zich behoorde te beroemen, verloochent haar in
| |
| |
het aangezigt van Europa; en Europa gelooft Duitschland, en noemt het Nederlandsch een' plompen, verbasterden tongval!
2. De tweede reden is onze, naar evenredigheid tot andere Natiën, geringe bevolking. - Eene Natie van naauwelijks twee millioenen zielen heeft eene eigene taal. Zoo er nu geene dringende redenen voor anderen zijn, om die taal te leeren, bekommert men zich naauwelijks om dezelve, en gevoelt althans geene roeping, om ze magtig te worden. Duitschlands en Frankrijks dertig millioenen inwoners geven natuurlijk meer raakpunten, die voor beiden elkanders taal noodzakelijker maken. Daarbij is de heerschappij der Fransche taal van overoude tijden, en vooral sedert lodewijk XIV, zoo algemeen en zoo welgevestigd, dat dit alleen, zonder opzigt op handelsbelang, of letterkunde, of reislust, reeds genoegzaam zou zijn, om de noodzakelijkheid harer aanleering te doen besessen, even als die der Engelsche taal door de oneindig menigvuldige betrekkingen aller Natiën van het vaste land van Europa met dit Eilandvolk, Gebieder der Zeeën, en te fier, om, het zij in mondelingen of schriftelijken omgang, de heerschappij van eenige andere taal te erkennen.
3. En ziet daar juist hetgeen, waarin de Engelschen van ons verschillen, en de derde oorzaak der onbekendheid van, en minachting voor onze taal. - De fiere Britten, de ijdele Franschen, de Italianen, met reden trotsch op hunne groote herinneringen, de Spanjaarden zelfs, opgesleten in hun Schiereiland, met hunne oude instellingen, en door de Inquisitie en het Monnikenbestuur meer nog, dan door de Pyreneën, van Europa gescheiden, bedienen zich altijd, of toch doorgaans, en waar volstrekte noodzakelijkheid het niet verbiedt, van hunne eigene taal. In Nederland is dit anders. Van onze Zuidelijke gewesten zal ik niet spreken. Het is bekend en reeds gezegd, dat de Fransche taal aldaar de overhand heeft, en dat onze wijze en vaderlandlievende Regering door allerlei middelen dit misbruik tracht te verhelpen. Neen! wij bepalen ons tot de Noordelijke gewesten, waar de volkstaal altijd
| |
| |
Nederduitsch is gebleven; tot Holland zelfs, het middelpunt van het geschrevene dialekt dezer taal. Niet alleen leert de Hollander gaarne en gemakkelijk vreemde talen (dit toch kan hem niet dan tot eere verstrekken); maar in den handel, in den omgang is hij altijd de minste. Alle zijne handelsbrieven schrijft hij in de taal zijner Correspondenten, zelfs dezulke, waarbij dezen het meeste belang hebben. Geen vreemdeling, die in Holland komt, geeft zich de moeite, Hollandsch te leeren. Waarom zou hij het doen? Elk komt hem immers in zijne taal te gemoet! Niet alleen voor Franschen, Duitschers en Engelschen zijn wij zoo beleefd; zelfs Deenen, Zweden, Portugezen en andere Volken, althans niet grooter of belangrijker dan wij, staan wij, goed of gebrekkig, in hunne taal volgaarne ten dienste. Wij erkennen daardoor stilzwijgend, dat onze taal óf te moeijelijk, óf te barbaarsch, óf te nietsbeduidend is, om door anderen te worden geleerd. - Maar dit is het niet alles. Bij velen is de opvoeding geheel Fransch of Engelsch. Reeds de pasgeborene kinderen mogen geene Hollandsche, zij moeten vreemde namen dragen; geen willem, betje, mietje of gerrit, (foei, hoe gemeen!) maar william of guillaume, betsy, polly of gérard heeten. Het vervolg beantwoordt aan dit schoone begin. Geene Nederlanders zijn, dat spreekt immers van zelf, geschikt tot de opvoeding van Nederlandsche kinderen; men moet daartoe Franschen, of Fransche Zwitsers, van beide kunne, uit hun land ontbieden, die het kind zulk eene
Fransche plooi geven, dat het, toevallig eens, door de lakkeijen of dienstmeiden, een Hollandsch woord opvangende, dit naar de Fransche spreekmanier toepast, en van het wandelen in de groote zon spreekt. Hoe vele onzer edele, beschaafde, verstandige en fatsoenlijke meisjes, die het Fransch of Engelsch bijkans in de volmaaktheid spreken en schrijven, en niet in staat zouden zijn, een briefje, zonder de grofste misslagen tegen stijl en taal, in hare moederspraak op te stellen! Heeft men er niet, die over pijn in de keel klagen, wanneer zij
| |
| |
lang Hollandsch spreken? Heeft men geene dwazen gehad, die zich een of meer tanden hebben laten uittrekken, om de Engelsche th op de regte wijze uit te spreken? Hoort men niet, in vele onzer aanzienlijkste gezinnen, de huisgenooten onderling Fransch, of Engelsch, of Hoogduitsch spreken? - Zoo ver is het met Nederlanders gekomen; en, wanneer antonides mogt herleven, zou hij de tijden nog vaderlandlievend noemen, aan welke hij eens, uit hoofde hunner overhelling tot Fransche taal en zeden, de oorzaak van 's lands ongeval in 1672 had toegeschreven.
4. Ik moet echter nog, hoewel met weêrzin, van eene vierde oorzaak gewagen; en deze is de overdrevene gehechtheid, die, vroeger althans, in ons Vaderland plaats had, aan het Latijn. - Groote mannen, Geleerden van den eersten rang, een burman, een venema, schaamden zich hunner moedertaal, vooral in de achttiende Eeuw. Burman durfde zelfs openlijk die taal van den Leydschen katheder verachten, uit bange vrees, dat het Latijn daarbij eenige schade zou lijden. Zou hij ook, gelijk van baerle, bij zichzelven gevraagd hebben, waarom wij niet liever, in plaats van een barbaarsch mengelmoes, de taal der Romeinen, meesters der wereld, die ook in onze gewesten hebben geheerscht, bezigen? Dergelijke uitdrukkingen zijn dubbel schadelijk. Zij bederven de Akademische jeugd, door haar eene vreemde taal (hoe fraai dan ook) boven de eigene te doen stellen, en dus vreemdelingen te maken in hun Vaderland. Zij geven den vreemdeling, die zoo iets leest en lezen kan, (want het is in de algemeene taal der Geleerden geschreven) een denkbeeld, dat eene taal, waarvan hare eigene Geleerden zóó spreken, waarlijk ellendig moet zijn; te meer, daar men haar niet waardig keurt, om tot eenig vak van hooger onderwijs gebruikt te worden.
Ik weet, dat ik hier een moeijelijk punt aanroere. Ik weet, wat men voor het uitsluitend onderwijs in 't Latijn zegt en zeggen kan. Maar die gronden ontleenen toch hunne meeste kracht uit die tijden, toen een toevloed van
| |
| |
buitenlanders op onze Hoogescholen het bezigen eener algemeen verstane taal, die toen nog aan de Geleerden van geheel Europa gemeen was, noodzakelijk maakte. Die tijden bestaan niet meer. In elk land geeft men, in sommige vakken althans, onderwijs in de landstaal, waar de aard der zaken dit schijnt te vereischen. Men kan hierin te ver gaan, ik beken het; men kan zelfs de geleerde talen in de taal des lands onderwijzen, hetwelk blijkbaar ongerijmd is: maar dit is toch zeker, dat, sedert thomasius in Duitschland begonnen is, sommige vakken in zijne moederspraak te behandelen, de Hoogduitsche taal, te voren door Pedanten miskend of misvormd, niet alleen reuzenschreden in ontwikkeling gemaakt heeft, maar ook door buitenlanders meer geacht is geworden. - Erkennen wij met blijdschap, dat deze behoeste des tijds ook bij ons begint vervuld te worden. Reeds heeft men op alle onze Hoogescholen leerstoelen voor de vaderlandsche Taal en Letterkunde, waar natuurlijk het onderwijs in de landstaal geschiedt. Dit zelfde is met de Landhuishoudkunde het geval. Laat ons hopen, dat eerlang ook in andere vakken, waar de zuivere taal der Romeinen geen' gelijken tred kan houden met de nieuwe ontdekkingen of kunstwoorden, hetzelfde spoor zal worden gevolgd.
Doch men zal natuurlijk vragen: Kan dan deze minachting voor Nederlandsche taal en letterkunde, die bij den buitenlander het gevolg is der bovengenoemde oorzaken, - kan zij dan die onbegrijpelijke miskenning van het land en de inwoners, die barbaarsche onkunde omtrent in het oog loopende bijzonderheden van ons Vaderland voortbrengen, die wij boven gezien hebben? Gewis, M.H.! Immers heeren zegt met alle reden: ‘Door zijne taal onderscheidt zich het eene Volk uitwendig van het andere: met haar verdwijnt dus ook onherstelbaar zijn volksbestaan. Een Volk, dat zijne taal bemint, acht zich ook nog als Volk. Geest het deze op, zoo is zulks eene stilzwijgende bekentenis, dat men wil ophouden eene Natie te zijn. Aan het behoud
| |
| |
der taal ligt dus ook geheel eigenlijk het behoud der Nationaliteit.’ Zien nu vreemdelingen, of schijnt het hun ten minste zoo toe, dat wij onze taal geringschatten, dat wij Fransch en Latijn, ja Engelsch en Hoogduitsch, verre boven dezelve verkiezen, gebruiken in den satsoenlijken en geletterden omgang, in woord en geschrift, zoo moeten zij, die onze schoone taal bijkans niet anders dan uit den mond van het gemeen hooren, van onze Vaderlandsliefde, ja van ons geheele Volksleven (om eens deze Hoogduitsche uitdrukking te gebruiken) een zeer gebrekkig denkbeeld bekomen, hetwelk hen tegen ons geheele Vaderland moet voorinnemen. Daarenboven moet hunne onkunde in onze taal hun dáár, waar zij zich niet met beschaafde lieden onderhouden, veelvuldige misslagen doen begaan, die zij, hoe onrijp dezelve dan ook zijn, ten papiere brengen, om ook hun aandeel te leveren aan de bespotting van het verachte Holland.
Doch, gelijk de leugen nimmer op den duur over de waarheid kan heerschen, zoo zal de tijd ook deze wangevoelens ééns doen verdwijnen, en de uitspraken van natuur en waarheid gestand doen. Reeds beijveren zich Duitschers, Franschen, of verfranschte Nederlanders, en Britten om strijd, om onze lang verwaarloosde taal en letterkunde uit de verachting en vernedering, waarin zij buitenslands gedompeld lagen, op te heffen. Bowring, wien alle de taalschatten van Europa, van Rusland tot Spanje, ten dienste staan, - bowring beijvert zich met geestdrift, om de dichterlijke voortbrengselen van Nederland dichterlijk in zijne moedertaal over te brengen. Eichstorff doet hetzelfde in het Hoogduitsch; würth in het Fransch. Vondel's Lucifer wordt te Parijs in het Fransch vertaald, onder de algemeene verzameling van Treurspelen der Buitenlanders. Zoo zal, zoo moet eenmaal Neêrlands taal en letteren door Europa op haren waren prijs geschat worden. Doen wij, ter bevordering van dit groote doel, dan ook het onze. Trachten wij hoe langs zoo meer dit schoone erfdeel onzer Vaderen ongeschonden te bewaren,
| |
| |
en, zoo mogelijk, in nieuwen luister te doen schitteren. Denken, dichten, spreken en schrijven wij bij voorkeur in de Moedertaal. Dan zal men eenmaal kunnen zeggen: Europa acht hen, die zichzelve achten!
|
|