De nacht.
O liefste stond der deugd, afzigtlijk uur voor schuld,
Die dierbre tranen vraagt, en vreesselijk doet beven,
Die de aard' getrouw bezoekt, in straalloos zwart gehuld,
En nieuwe veerkracht schenkt aan 't rustbehoevend leven!
Nacht! kind der Godheid, als de dageraad zoo schoon,
Voor 't minst zoo Godlijk grootsch, door majesteit en luister;
Het gloeijend starrenvuur, steeds tintlend aan uw kroon,
Besprankelt uw gewaad, die stof van tastbaar duister.
Wanneer de God des lichts de poort in 't West ontsluit,
En 't halfrond overziet, en lacht, bij 't jongste groeten,
Dan rolt gij 't vaal gewaad, vol heldre vonken, uit,
En sluimrend ligt 't Heelal aan uwe omwolkte voeten;
De dankbaar knielende aard' drinkt heldre stroomen licht,
Meer dierbaar, als uw zwart haar' bodem wil omvatten;
Zij ziet u kwijnend aan, maar sluit weêr de oogen digt,
Als duizlend voor den gloed, dien ze uit uw oog ziet spatten.
De Dag verschrikt haar niet, ofschoon een eeuwig vuur
Haar zengend tegenstraalt en borst en schoot doet gruizlen;
Maar, als gij 't boek ontrolt der scheppende Natuur,
Dan bidt zij, de aarde, u aan; wij knielen neêr en duizlen,
Want majesteit en magt staan in dat boek gegrift,
Als dochters van den wil des eeuwig Onbegonnen'.
Voorwaar! dat heet te regt een eeuwig gloeijend schrift;
De lettren van dat boek zijn myriaden zonnen.
Ja, heerlijk zijt ge, o Nacht! - Wie sluipt daar angstig rond?
De boosheid zoekt hier rust voor 't wroegende geweten;
Alsof de Alwetendheid haar minder schuldig vond,
Als de aard' haar schuld niet ziet en de aard' haar wil vergeten.
Verdwaalde! wroet niet in den schoot der duisternis;
De zilvren dauw des nachts wischt nooit uw zwarte vlekken;
De Schepper van den Nacht, die God der lichten is,
Voor diens geheiligd oog zal dag noch nacht u dekken.
IJl niet dien nacht in d' arm, bestraald door gloed noch licht,
Waar ongeboete schuld op hulp noch troost doet hopen.
O toekomst, aaklig zwart, o toekomst, sluit u digt!....
Maar gij, geliefde Nacht! sluit mij uw' tempel open.
O zeg mij, dierbre Geest van een' ontslaapne! zeg,
Waar thans uw woning is, waar stof noch lust u kluistren,
| |
Wat steile vaart gij naamt, langs welk een' heldren weg....
O zeg het, dierbre Geest! ik zal eerbiedig luistren.
Gij zwijgt? Of daalt gij niet van starrendaken af
Naar d' u bekenden bol, die u weleer volmaakte?
Omzweeft gij dan niet nog het eenzaam zodengraf,
Waarop ge, in 't stof gehuld, zoo vaak een' nacht doorwaakte?
O kom en fluister zacht, gij zaalge Geest!..... maar neen!
Ontvlugt uw spheren niet, daal in geen lager kringen;
Hier spreidt de Nacht, hoe schoon, zijn duister om ons heen,
Dáár zetelt zich het licht bij reine Hemellingen.
O Gij, algoede Geest, wiens onbepaalde magt
De duisternis stoffeerde, o Geest van al 't geschapen'!
Die waakt, knielt biddend neêr, aanschouwt U in den Nacht;
Uw vaderlijke hand beschaduwt hen, die slapen.
Hoe dikwerf voer mijn geest, nooit sluimerend of loom,
Of aan het stof geboeid, op uitgebreide vleuglen,
Verrukt klapwiekend op de pennen van een' droom,
De wijde schepping door, ontdaan van alle teuglen!
Dan vloog hij vrolijk op, met aangespoorde vaart,
En werelden voorbij, die steeds haar' kring beschrijven;
Dan zag hij uit dien kring ook de altijd wentlende aard',
Gelijk een kleine stip, in dikke neevlen drijven;
Dan, duizlend van den glans, die schittrend hem omscheen,
Verbijsterd op den weg, vermetel ingeslagen,
Sloeg hij de schachten zaam, en daalde naar beneên,
En zag weêr, als weleer, ook nachten bij de dagen.
O diergeliefde stond! o Nacht, wat zijt gij grootsch!
Gij schenkt een zoet genot, alleen door u te geven.
Wie toch noemt u het beeld des onverbidbren doods?
Gij wekt in onze ziel de schoonste kiem van leven.
Wel zien wij in het graf en in zijn' sombren schoot
Een' glans, gelijk we in u met stille vreugd ontdekken;
Wel zien wij d' ochtend aan de grenzen van den dood;
Ja! zoo draagt gij zijn beeld in al uw duistre trekken;
O ja! zoo ken ik u; de vonken, die gij spreidt,
Verlichten heel mijn ziel; 'k zie onverdoofbren luister;
De schoonste dag breekt aan; ik baad me in zaligheid....
O schoone morgenstond!.... maar - 't is nog nacht en duister.
Rotterdam, Jan. 1827.
l. van den broek. |
|