Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De vroege graven. (Naar klopstock's rijmlooze Ode, die frühen Gräber.) Peinslust-kweekster! schoone en kalme speelnoot van den stillen Nacht! Zilvren Maan, mijn welkomstgroete zij u hartlijk toegebragt! Hoe, ge ontvliedt mij? O,vertoef toch! Blijf een poosje nog bij mij!- Zie, ze blijft! Een donker wolkje gleed maar aan heur' rand voorbij. Ach, de zomernacht, van't maanlicht mat doorschemerd, is zoo schoon! 's Mei's ontwaken spreidt alleen nog meer bekoorlijkheên ten toon, Wen de dauw, als licht zoo helder, uit zijn blonde lokken vloeit, En hij, zacht en jeugdig blozend, naar den top des heuvels spoeit. O gij Ed'len, om wier sterven nog mijn oog zoo dikwerf weent, Ernstig mosdekt reeds de rustplaats van uw sluimerend gebeent'! O hoe zalig was ik, Dierbren! toen 'k met u, met u den Dag Blozend komen, en van maanlicht nog den Nacht doorschemerd zag! b.h. lutofs. Vorige Volgende