Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering, over het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen.
| |
[pagina 256]
| |
om diegenen, die uit de gevangenis ontslagen worden, behulpzaam te zijn tot het bekomen van de gelegenheid, om door arbeid in hunne behoeften te kunnen voorzien, en hun daartoe op alle mogelijke wijzen, zelfs, is het noodig, door het uitreiken van geldelijke bijdragen, in staat te stellen. Van deze Maatschappij nu, waardoor ons Vaderland zijnen van oudsher verkregen roem van menschenliefde op nieuw heeft verhoogd, en waarin de onbekrompen Brit ons reeds is nagevolgd, bestaat er ook eene afdeeling te dezer plaatse; en terwijl deze zich heden had voorgesteld, om bijzonder aan hen, die daarvan leden zijn, een openlijk verslag te geven van den algeheelen toestand der Maatschappij, zoo vond zij het niet ongepast, om tevens aan anderen de gelegenheid te verschaffen, zich met het edele en groote dezer instelling bekend te kunnen maken. Wanneer men het groote en edele eener instelling wil doen kennen, is het inderdaad bedroevend voor ieder menschenvriend, dat men maar al te dikwijls beginnen moet met verkeerde begrippen tegen te gaan en vooroordeelen te bestrijden; en ook dit is hier het geval. Velen toch meenen, dat de werkzaamheden van ons Genootschap die der Hooge Regering zouden behooren te zijn, en verwarren het doel onzer instelling met de verzorging en pleging der gevangenen, - met dat, wat betrekking heeft tot hunnen physieken toestand als gevangenen: deze meening, echter, rangschikken wij onder de verkeerde opvattingen. Het doel onzer vereeniging is alleen, wat de gedetineerden betreft, hunne zedelijke verbetering te bevorderen, waartoe als in een naauw verband staat het aanleeren der eerste wetenschappen en het aankweeken van lust tot werkzaamheid; terwijl hoofdzakelijk hare bemoeijingen daarhenen strekken, om, wanneer de gevangenen ontslagen zijn, hen in staat te stellen en te helpen, om datgene, wat zij door het verloren vertrouwen bij hunne wederintreding in de maatschappij te kort komen, in onzen boezem, en door ons in het hart hunner medeburgeren, weder te vinden. Dat dit nu niet het werk van het Staatsbestuur kan zijn, valt bij het minste nadenken al dadelijk in het oog. Vooreerst toch zal het wel altijd onmogelijk voor dusdanig algemeen bestuur zijn, om in de bijzondere belangen van elk lid der maatschappij te kunnen voorzien; daartoe behoort eene al te zeer tot kleinigheden afdalende bemoeijing, onuitvoerlijk, daar het weder | |
[pagina 257]
| |
door aan te stellene ambtenaren zoude moeten geschieden, en van waar de daartoe benoodigde gelden te verkrijgen? vooral bij de vele behoeften, die leder Staat, bij de thans bestaande orde over geheel Europa, heeft. Doch al konde de Hooge Regering dit ook, of had zij daartoe ook al de geldelijke middelen, dan zoude zij het doel nog nimmer bereiken kunnen. Zoo behoort toch, bij voorbeeld, gelijk straks is aangemerkt, tot onze zorg, om een' gevangene, die na zijn ontslag werken wil, daarin behulpzaam te zijn, niet alleen door hem daartoe door geldelijke middelen in staat te stellen, maar ook door hem bij dezen of genen aan te bevelen. Deze aanbeveling nu kan eerst dàn met eenig gewenscht gevolg plaats hebben, wanneer men zich overtuigd heeft, dat de in vrijheid gestelde zich heeft gebeterd; en al konde nu de Hooge Regering ieder dezer losgelatenen doen gadeslaan en, ten gevolge van afgelegde blijken van beterschap, aanbevelen, wat zoude dan nog zulk eene aanbeveling baten? Zoude de burger, aan wien de gevangene in diervoege van wege het Bestuur werd aanbevolen, zulks niet veeleer als een bevel, dan een verzoek aanzien, en het daarvoor houden, dat men op de vrije keuze zijner werklieden invloed zoude willen uitoefenen? De burger valt, zelfs ten opzigte van de beste Regering, achterdochtig, zoodra het zijne vrijheid geldt; en waarlijk niet zonder reden, wanneer men in andere Rijken zoo vele vernieuwde aanvallen op dat kleine overschot van vrijheid ziet doen, dat den mensch na zijne intreding in de maatschappij slechts konde overblijven; en deze achterdocht en ijverzucht moeten als 't ware de vooruitgezette wachters of voorposten zijn, om over onze vrijheid te waken. Geheel anders is het, wanneer ons Genootschap, eenen losgelaten gevangene geholpen en, van nabij, in alle zijne handelingen hebbende gadegeslagen, met volle overtuiging denzelven aanbeveelt, en des noods zijn geheel karakter, voor zoo veel wij elkander kunnen leeren beoordeelen, aan hem, bij wien hij gaarne zoude willen in dienst treden, blootlegt: daarin herkent men de voorschrijving van den broeder aan den broeder, belangelooze menschenmin, zonder de minste poging of strekking, om op de vrijheid van keuze invloed te willen hebben, als geschiedende integendeel van gelijken aan gelijken. Menschkundig dus beschouwd, zoude de Hooge Regering nimmer, al konde zij het ook doen, die goede gevolgen van | |
[pagina 258]
| |
hare opzettelijke bemoeijingen kunnen hopen, die eene vrijwillige Maatschappij met grond kan verwachten en zich voorstellen. En toch (vergunt mij de herhaling van dit belangrijkste gedeelte onzer instelling) dit punt ligt wel bijzonder in de bedoeling onzer Maatschappij: een vrijgestelde gevangene wordt door eene harer afdeelingen, of een' correspondent derzelve, waargenomen, zijne handelingen gadegeslagen; en wanneer hij, uit hoofde van zijne verbeterde leefwijze, aanspraak kan maken op de medewerking en hulp zijner medemenschen, dan wil voornamelijk onze Maatschappij toetreden, om hem behulpzaam te zijn in het weder bekomen van het vertrouwen zijner medeburgeren, dat hij verloren had, en zoo lang hieraan iets ontbreekt, dat het Genootschap zoude kunnen verhelpen of verbeteren, acht het deszelfs doel niet te hebben bereikt. - Wie kan dit nu nog van het Gouvernement blijven verwachten? - Het is dus een verkeerd begrip, waarin men te dien opzigte verkeert, en wij achten op dit punt genoeg te hebben gezegd. Een ander vooroordeel is er echter, waarop wij hier voren het oog hadden, dat geen wortel behoort te schieten, en hetgeen, zoo iets ter wereld, den gang der zedelijke verbetering der gevangenen, en alzoo het doel onzer instelling en de uitbreiding van onze vereeniging, zoude kunnen hinderlijk zijn; - het is de ongelukkige twijfeling, of de gevangenen, dat is zij, die zich tegen den Burgerstaat zoodanig vergrepen hebben, dat zij, onder anderen, met verbeurte hunner vrijheid hebben moeten gestraft worden, wel de waardige voorwerpen van eene bijzondere zorge behooren te zijn, en of wij ons hunner te regt laten gelegen liggen? Daar ik niet voorheb, opzettelijk uw gevoel gaande te maken en uwe meêwarigheid op te wekken, maar alleen betoogen wil, dat zij uwe toegenegenheid wel verdienen en die inderdaad niet hebben verbeurd, zoo heb ik opzettelijk tot onderwerp zulk eene stelling gekozen, welke uitsluitend tot uw verstand gerigt is; al het overige aan uzelven overlatende. Om te bewijzen, dat de gevangenen de waardige voorwerpen onze bemoeijenis zijn, heb ik uit het groote rijk der waarheden slechts ééne te kiezen, waaraan nimmer getwijfeld is; dat, namelijk, onze menschelijke waarde gelegen is in onze verstandelijke en zedelijke vermogens, of, korter, in hoofd en hart. Indien ik dus zal hebben aangewezen, dat | |
[pagina 259]
| |
de gevangenen van den kant der zedelijkheid wezenlijk in het algemeen niet zoo zeer gedaald zijn, als men gewoonlijk waant, dan ligt daar van zelf, om mij zoo eens uit te drukken, eene stilzwijgende sluitreden in, die ons tot de waarheid der stelling leidt, dat zij de waardige voorwerpen onzer bemoeijenis zijn, omdat zij van de zijde van het verstand natuurlijk met ons gelijk staan. Dat er dus meer zedelijkheid bij hen is overgebleven, dan men wel meent, behoeft slechts eenige meer bepaalde aanwijzing; terwijl eene in algemeene en korte trekken vervatte herinnering, wat wij allen, en dus zij met ons, ten opzigte van onze verstandelijke vermogens zijn, voldoende is, om, ook van die zijde, hunne waarde te doen blijven gelden. - Deze beide punten zullen alzoo de verdeeling van onze rede uitmaken. Dikwijls is met ware en stoute trekken des menschen voortreffelijkheid van de zijde zijner verstandelijke vermogens geschetst, maar nooit zal die voldongen worden. - Schoon het hem niet gegeven is, twee denkbeelden te gelijk te kunnen vatten, maar in alles, wat hij zich voorstelt, eene trapswijze opvolging en volgorde moet plaats hebben, hoe schielijk en naauwelijks merkbaar die dan ook zij; hoewel meermalen een raadsel voor zichzelf, gevoelt hij toch, dat hij de eerste schakel uitmaakt van die oneindige keten van alwat eenmaal gewrocht is, - eene keten, die men zich zoude kunnen voorstellen, als waarvan het eene einde aan den hemel en het andere op den laatsten bodem in de aarde is vastgehecht. Hij gevoelt, dat hij het eenigste schepsel is, dat tot den hemel weet op te klimmen, de starren bij name noemt, derzelver op- en ondergang weet te berekenen; dan weder in het hart der aarde indringt, dáár de ruwste en hardste metalen zoekt en vindt, dezelve als was kneedt en in duizende vormen tot zijn oogmerk dienstbaar maakt. Is hij het niet, die den gang van dat natuurverschijnsel weet te leiden, dat Griek en Romeín den oppersten hunner Goden, ten teeken der hoogste en onbepaaldste magt, in handen geven? Hij is het, die, wanneer hem rivieren op zijnen weg ontmoeten en hem den voortgang betwisten, hare bedding ondergraaft en, zich eenen weg banende, derzelver baren boven zijn hoofd laat rollen. Mijn getuige is Engelands hoofdrivier. Ook hij is het, die het eene element wegwerpt, en een tegenovergesteld neemt, om het laatste tot hetzelfde oogmerk | |
[pagina 260]
| |
te doen dienen, waartoe hij van het eerste gebruik maakte. Is dit niet letterlijk waar in de laatste uitvinding van onze dagen? Hij vangt den versnelden luchtstroom, dien wij wind noemen, in het doek op, en het schip drijft daarhenen; maar verkiest hij dit niet, dan neemt hij het vuur in de plaats, en hetzelfde oogmerk wordt bereikt. - Of wilt gij hem bewonderen in zachtere kunsten en wetenschappen, hij schept met beitel en penseel een denkbeeldig schoon, en, door het schoone van onderscheidene voorwerpen op een enkel over te brengen, overtreft hij, als 't ware, de werken der natuur, ja schildert u, zonder penseel, alleen door de kracht der taal, eene gebeurtenis, alsof gij die zaagt en er bij tegenwoordig waart. - Of wil men zijne vermogens nagaan in een voorwerp, dat ieder onzer dagelijks en elk oogenblik onder het oog komt, men denke dan aan de inrigting der Burgermaatschappijen, waartoe zoo vele onderscheidene veren werken en een talloos tal van raderen in elkauder moeten sluiten en vatten, dat wij dezelve bij het kunstigste uurwerk zouden kunnen vergelijken; eene inrigting, waarin zoo vele onderscheidene denkbeelden, zoo vele wijzen, waarop ieder zich hetzelfde denkbeeld voorstelt, moeten worden overeengebragt, zoo oneindig vele driften, nu eens ter nedergezet, dan weder aangewakkerd moeten worden, zonder dat ooit het evenwigt voor een oogenblik verloren mag gaan, dat het inderdaad een gewrocht is, kunstig als de bouw van ons eigen ligchaam. Neen, het was geene verhitte verbeeldingskracht, men noeme het geene overdrevene grootspraak, wanneer men den Oosterschen Dichter hem hoort beschrijven als een weinig minder dan den Engel. - Of kent gij een denkbeeld, dat meer zegt, kunt gij u een meer beteekenend woord voorstellen, dan toen het Wezen aller wezens, in de stilte van 's werelds uchtendstond, de uitspraak deed: de mensch zij geschapen naar Onze gelijkenis! Waarlijk, men behoeft geen ingewijde te zijn van eene bijzondere wetenschap, om al het krachtige, al het omvattende dezer uitspraak te gevoelen; zij beslist op eens, wat wij zijn en geen schepsel nevens ons is. Geen wijsgeer, hoe scherpzinnig, geen redenaar, hoe wèl ter tale, geen dichter, hoe vurig, konde ons op eens op die hoogte plaatsen. Of waant gij, dat met het eerste zedelijk kwaad, omtrent welks eenmaal genomen begin, zelfs volgens het getuigenis van den Franschen wijsgeer voltaire, bijna alle volken | |
[pagina 261]
| |
eene zekere overlevering hebben, en, volgens onzen grooten regtsgeleerde, maar meer dan regtsgeleerde, hugo de groot, de Griek en Indiaan dezelfde overlevering bezit, als die wij volgen; of waant gij, zeg ik, dat met het eerste zedelijk kwaad die uitspraak als 't ware is teruggenomen, of van hare kracht heeft verloren? - Neen, waarlijk niet, althans niet wat het verstand betreft; wij lezen dit in de oudste oorkonden niet alleen niet, maar ook de werken van onzen geest, waarvan ik zoo even slechts eenige als met den vinger aanstipte, bewijzen dit op nieuw. Laat er zijn, die willen, dat, sedert die groote natuurgebeurtenis voorviel, die bij de oudere volken, schoon in fabelen gehuld, niet onbekend, en bij ons den naam van algemeenen water- of zondvloed draagt, de aarde zoo veel minder schoon, en het geheele vegeterende of plantenrijk zoodanig is ontaard geworden en in deugdzaamheid is afgenomen, dat voor den mensch, uit dien hoofde, sedert dat tijdpunt, het dierlijk voedsel noodzakelijk is geworden; - laat daarvan waar zijn wat er wil, de mensch bleef ongeschonden en is die hij altijd was. En zijn dan nu zij, die door de hand der regtvaardigheid geteekend zijn, op eens van al die grootheid vervallen? behooren zij, als 't ware, niet meer in de rij dier hooge wezens, door het oordeel des onderscheids zoo zeer verheven? - dit behoeft geene aanwijzing; - die gaaf, welke wij in onszelven bewonderen, bleef ook hun onvervreemdbaar eigendom. En, wat meer is, het zijn nog niet eens altijd de minst begaafden; want, hoe bedroevend ook, is het toch niettemin waar, dat tot groote ondeugden zoo wel eene groote mate van doorzigt, vastheid van geest en ontwikkeling van wilskracht vereischt wordt, als tot buitengewone en uitstekende deugden. Zullen dus de gevangenen onze zorg min waardig zijn, dan moet zulks wezen ter zake van het al te groot gebrek aan zedelijkheid; het tegendeel hiervan aan te toonen, zult gij u wel willen te binnen brengen, dat ons tweede en voornaamste punt was. Treden wij de bewaarplaatsen dier ongelukkigen eens binnen. Allen, ja, (treurige waarheid!) zijn zij gevallen, door huns gelijken van hunne vrijheid beroofd, naar openbare schandplaatsen henengesleurd, dáár niet zelden met het dier gelijk gesteld en op dezelfde wijze gestraft. Een straal schittert | |
[pagina 262]
| |
echter uit het somber oog, die zijne hoogere afkomst verraadt, en toont, dat hij desniettemin met den Engel vermaagschapt blijft: en ook het gevoel daarvan is bij hem nog levendig. Ik zie een' vader, zijnen zoon aan de hand leidende, (en met deze of soortgelijke gevoelens en geene andere diende men dat te doen) deze verblijfplaats der ellende binnentreden, om op hen ter leering te wijzen: zij hooren de stilte, die om hen heerscht, op een' ongewonen tijd afbreken; dadelijk drukt de een zijn hoofddeksel dieper over het voorhoofd, een ander trekt zich in het donker van zijn hol terug, of, waar hij zulks niet vermag, dringt hij zijne leden te zamen, en schuilt, zoo veel hij kan, achter de dikke traliën zijner vensterramen; en die traliën, die hem zoo menigwers hinderlijk waren, om het vrolijk gezigt van de zon te genieten, of op wier verbreede, op den vloer geteekende schaduwen hij, bij 't vallen van den avond of eene schuinsche rigting van het maanlicht, dikwijls zoo weemoedig staarde, worden hem thans weldadig, want zij bedekken zijne schaamte, en alleen eene uitgereikt wordende aalmoes, waardoor het denkbeeld, om hiermede zijn lot te kunnen verzachten, plotselijk voor zijnen geest komt, kan hem u meer voor het oog en nader brengen. Wie eerbiedigt nu in deze schaamte geenen overgeblevenen trek der deugd, en wie onzer zoude nog durven zeggen: dezulken verdienen onze zorge niet? Men spot wel eens, na het bezoeken eener gevangenis, daarmede, dat ieder zich voordoet alsof hij onschuldig ware, zoodat het wel eene vergaderplaats van brave menschen zoude schijnen te zijn, daar men toch maar al te wel weet, wie zij zijn. Maar deze zucht tot verontschuldiging gaat bij den bedachtzamen bezoeker niet verloren, en ook hierin herkent hij, dat zij nog niet boos genoeg zijn, om het bedrog boven de eerlijkheid, de ondeugd boven de deugd te stellen. Verbeeldt u eens het tegenovergestelde; stelt u voor, dat, bij het intreden eener openbare gevangenis, ieder zich vooruitdrong, en op de eerste vraag uwer nieuwsgierigheid, of zelfs ongevraagd, met onbeschaamde kaken alle zijne misdrijven en de geheele lijst zijner euveldaden u voorhield, welk eene gewaarwording zoude dit veroorzaken! Men make zich toch niet diets, dat zij gelooven zouden, ons daardoor de overtuiging te hebben aangebragt, dat zij waarlijk onschuldig zijn; zij weten het zoo wel als wij zelve, dat zij niet geloofd worden; nooit bedriegt men zich meer, dan als men bij zichzelven doorzigt | |
[pagina 263]
| |
en bij anderen onnoozelheid meent te zien: in deze poging tot verontschuldiging kan men dan niets anders zoeken, dan eene stille en ingewikkelde huldiging der deugd. Dat ik hierbij nog iets van mijne eigene ondervinding voege,Ga naar voetnoot(*) hetgeen dit bevestigen kan. Wanneer een reeds veroordeelde, die de straf van tentoonstelling of geeseling ondergaan heeft, andermaal misdoet en gegrepen wordt, zal hij niet alleen, zoo mogelijk, ontkennen, reeds te zijn gestraft geweest; dit kan men natuurlijk toeschrijven aan vrees van daarom nu zwaarder gestraft te zullen worden; maar vanwaar komt het, hetgeen ik meermalen heb opgemerkt, dat hij u liever zal erkennen, meer dan eens gevangen te hebben gezeten, dan eenmaal ten toon gesteld te zijn geweest, en dat hij wederom liever zal belijden, de straf van tentoonstelling te hebben ondergaan, dan gegeeseld te zijn; zelden komt de eerste, en bijna nooit dan aarzelende en met zigtbare ontroering komt de verklaring, deze laatste straf ondergaan te hebben, over zijne lippen; het komt alleen daar van daan, omdat hij op eens het vernederende, vooral van de laatste straf, zich voor den geest stelt, zich te binnen brengt, hoe dezelve hem met het dier heeft gelijk gesteld, waartegen het gevoel van de voortreffelijkheid en den adel als mensch zich op nieuw aankant. Een ander verdedige of bestrijde de toepassing dier straf, wij zien thans alleen op de uitwerking, die de herinnering daarvan bij den genen, die dezelve ondergaan heeft, te weeg brengt: en zoo lang hij dat gevoel niet heeft verloren, is hij ook nog niet geheel gezonken. Die schaamte over zijne vernedering, hoezeer niet regtstreeks tot de bedrijvende en werkzame deugden kunnende gebragt worden, staat toch met dezelve in het allernaauwst verband, en behoeft soms slechts eenigen prikkel, om op nieuw dezelve in al haar' luister te doen pralen. Dusverre hebben wij nu, in eenige algemeene trekken, de veroordeelden en gevangenen beschouwd; treden wij nu nog, te onzer overtuiging, in eenige bijzonderheden te hunnen opzigte. Dat wij ons niet laten bedriegen door den schijn, en hen allen gelijk stellen, wanneer wij ze in hetzelfde verblijf aantreffen, en hen, zonder onderscheid, op den eigensten voet zien behandeld en bewaakt; een merkelijk verschil is er evenwel | |
[pagina 264]
| |
in het onzedelijke van hetgeen zij bedreven hebben; zelfs dàn nog, al hadden allen eene en dezelfde misdaad begaan, zoude ons oordeel ongelijk moeten zijn. Velen zijn er toch, die wij alleen dáár zien en aantreffen, omdat zij in hunne jeugd verwaarloosd zijn, en iets gedaan hebben, dat zij bij eene betere opvoeding zouden hebben nagelaten; - velen, die alleen door de omstandigheden, nijpende armoede bij voorbeeld, er toe gebragt zijn; eene armoede, niet altijd het gevolg van luiheid, (deze alleen is verachtelijk) maar omdat ramp op ramp hen trof; terwijl anderen, van de gelegenheid gebruik makende, zich te hunnen koste verrijkten, en hun niets overlieten, om in de behoeften des levens te kunnen voorzien; - velen zijn er daarenboven, die, niet door zelfzucht gedreven, alleen misdadig werden, omdat zij vrouw en kind om brood hoorden vragen, hetgeen zij niet konden geven. Tot wien zal zulk een ongelukkige zich wenden? Te vergeefs wendt hij zich tot de deelgenoote van zijn lijden. De moeder, vertwijfeld over het lot harer kinderen, te meer als zij dit vergelijkt met dat van hen, die aan de tafel hunner rijke ouderen reeds den voorsmaak van weelde en overvloed genieten, (en allen zijn het toch menschenkinderen!) kan zich niet altijd onthouden, om hem zelfs nu en dan en van ter zijde zijne ongenoegzaamheid, om in hun bestaan te voorzien, te doen gevoelen; en zie daar rijst ook in zijnen boezem plotselijk de mannelijke eerzucht op, om er, tevens met de liefde voor vrouw en kind, eenen hevigen strijd te strijden tegen den eerbied, dien men voor de eigendommen van anderen behoort te hebben, en de rampzalige, gezweept, geschokt en afgemarteld, bezwijkt ten laatste en wordt gestraft. Wij willen, bij het beschrijven der menschelijke driften, met geene onstuimige hand den sluijer wegschuiven, die de zedigheid behoort te dekken: gaan wij dus gerustelijk verder; daar zien wij een' mensch, nog naauwelijks tot den bezadigden leeftijd gekomen, en reeds heeft hij vele jaren in de gevangenis doorgebragt; - wat was zijne misdaad? - met een gestel vol vuur geboren, stroomde het bloed hem op zijne jongelingsjaren met verdubbelde aandrift door de aderen; een voorwerp van het andere geslacht, doch niet meer het sieraad daarvan, weet zijne driften te doen ontwaken en op te winden, doch die opgewonden en tot eene hoogte gebragt hebbende, waarop zelden de rede verwinnares blijft, | |
[pagina 265]
| |
wil zij hem, en zulks alleen uit grilligheid, plotseling verlaten; hij doet eene inbreuk op de zedelijkheid, die niet bestaanbaar is met hare algeheele vrijheid, en daarom, volgens de wet, misdaad wordt, en van zijne verleidster wordt zij zijne aanklaagster. Denk nu zoo naauwgezet als gij wilt; maar zeg mij, of deze gevangene almede uwe toegenegenheid heeft verbeurd? Een ander, bij wien het gevoel van eer steeds levendig is, en die elke aanranding van dezelve erger beschouwt, dan eene dadelijke vermindering van zijn geldelijk vermogen, is diep belasterd en in die eer aangetast; de lasteraar (gewoonlijk bloodaards, die niet eens moeds genoeg hebben om de straffende wet te braveren) weet zijnen laster zoo in te rigten en te vermommen, dat het hem telkens gelukt, zich voor de geregtelijke gevolgen daarvan vrij te waren: wat doet de beleedigde eerlijke man? hij offert de gehoorzaamheid en onderwerping aan de wet, die hem, ongelukkig genoeg! niet te beschutten weet, op, en verschaft zich eene bloedige wraak; doch neen, geene wraak; hij verdedigt slechts zichzelf; maar de wet is overschreden, en de wet vindt hare toepassing: doch wie is hier eigenlijk het misdadigst? het antwoord kan niet twijfelachtig zijn, ja de eerste zoude zelfs bij meerdere omzigtigheid, volgens de eerste Atheensche wetten, zwaarder dan een dief gestraft zijn geworden; draco had op laster de doodstraf bepaald. Ik heb tot dusverre slechts eenige hoofddriften opgenoemd, als de noodlottige oorzaken van onzen burgerlijken val (om mij zoo uit te drukken); maar waar zoude men beginnen, waar eindigen, indien men eens alle andere hevig werkende hartstogten wilde nagaan, en het wezenlijk verschoonende, dat in dezelve eigenaardig kan gelegen zijn, wilde opsommen en zamentrekken; en wat zoude het zijn, wanneer men de gelijktijdige en te zamen werkende omstandigheden daarmede eens in verbinding wilde brengen, om dan den meerderen of minderen trap van vooronderstelde bedorvenheid bij ieder' gevangene te beoordeelen? - Ik acht eene juiste waardering van ieder' gevangene even zoo moeijelijk voor den menschenkenner, of liever voor hem, die zich daarop toelegt, als het voor den geneeskundige is, om dezelfde ziekte bij onderscheidene personen te kunnen beoordeelen, omdat bij genen, even als bij dezen, duizende bijzonderheden kunnen verschillen. | |
[pagina 266]
| |
En zouden wij dan nu maar zoo voetstoots den gevangenen onze achting weigeren, en hen zoo diep beneden onszelv' durven plaatsen, alsof dit geene gelijkenis duldde? Meermalen hebben ze mij, ik beken dit gaarne, achting afgedwongen, en niet zelden heb ik een' beklaagde hooger geacht dan zijnen aanklager. Als men ziet, dat de man de vrouw en de vrouw den man ontschuldigt, hoezeer ook de misdaad op aansporing van één is geschied, die ééne somtijds alleen de opbrengst heeft genoten, en de ander zich echter uitsluitend zelf als alleen schuldig noemt; - als men ziet, dat kinderen hunne ouders ontschuldigen, al zijn deze ook door hun ouderlijk gezag de aanleggers van het feit; - wanneer men, eindelijk, in hen, die vreemd en door geene banden des bloeds aan elkander verbonden zijn, eene onbezwekene trouw opmerkt, zoo dat zij zelfs door hoop op verligting van straf zich niet laten wegslepen om elkander te beschuldigen, omdat zij het gegeven woord niet willen schenden, - dan wordt men gedwongen, zijne achting aan hen te schenken, en daalt waarlijk hij, die somtijds voor eene niet noemenswaardige kleinigheid in zijne bezittingen is beleedigd, doch met een gezigt, waarop de vervolgzucht te lezen staat, om strijd den een' en ander' ongevraagd beschuldigt, daarbij niet weinig. Ik beken volgaarne, dat, bij eene meer wijsgeerige beschouwing, men te regt kan vragen, of zulk een woordhouden onder medeschuldigen, en die ontschuldigingen van kinderen met opzigt tot hunne schuldige ouders, of omgekeerd, wel eene deugd kan heeten, en of niet hij, die de maatschappij beleedigd heeft, verpligt zoude zijn, op elke wijze die beleediging te herstellen, en te dien einde dezelve in staat zoude behooren te stellen, om de geregte straf aan alle medeschuldigen te kunnen opieggen? - en dat men vooral die vraag zoude kunnen opperen met betrekking tot die medeschuldigen, die niet onderling door de banden der natuur verbonden zijn; doch wij kunnen deze en dergelijke vragen thans gerustelijk achterwege laten, omdat wij hier het oog hebben op en spreken van de misdadigers, zoo als zij in het gemeen zijn, en dan zal men mij gereedelijk toestemmen, dat zij in het algemeen zulk een verhelderd doorzigt in hunne verpligtingen jegens de maatschappij niet hebben, en dat, als medemisdadigers elkander beschuldigen, ouders hunne kinderen en kinders hunne ouders als schuldig noemen, dit niet geschiedt uit dat hooger, zuiver en gelouterd wijsgeerig beginsel, opdat zij daardoor | |
[pagina 267]
| |
den Burgerstaat in de gelegenheid zouden stellen, het geleden nadeel volkomen te kunnen herstellen, maar alleen uit het beginsel, of omdat zij niet kunnen dulden, dat zij alleen zouden gestraft worden en een ander vrijblijven, of op hoop van, door anderen te noemen, eene ligtere straf te zullen erlangen. Dit nu zal niemand edelmoedig noemen; niemand zal zulke gezindheden onder deugd rangschikken, maar veeleer hierin zelfbelang, nijd en afgunst herkennen: het tegenovergestelde is dus bij hen waarlijk deugd, omdat zij meenen de waarheid niet, dan voor zoo veel henzelv' betreft, te behoeven te zeggen, dat zij hun gegeven woord gelooven te moeten houden, en dat liefde jegens hunne naaste betrekkingen ook door geen eigenbelang kan verdoofd worden. Waarlijk, er is te veel bij de gevangenen op te merken en gade te slaan, dan dat men hen, als onze opmetking niet verdienende, aan zichzelv' zoude overlaten; en vindt men niet zelden dáár sporen van zedelijkheid en grootheid van ziel, waar men dit, door oppervlakkigheid, en de gewoonte, om dezulken, die openlijk gestraft zijn, als wezens van slechts weinig beteekenis te beschouwen, voorbijziet: hoe meer men inderdaad de gevangenen onbevooroordeeld beschouwt, hoe meer men gedrongen wordt zulks te erkennen. Het is er ver af, dat wij de vermindering van eer, of de eerloosheid, die de wet in vele gevallen als een gevolg van onderscheidene straffen, of ook in sommige gevallen als eene straf zelve op vele misdaden stelt, zouden willen verminderen; neen, zeker niet; zelfs zijn, in het algemeen, die genen, welke van wege den regter gestraft zijn, minder in ons oog dan anderen, en het zoude eene der maatschappije schadelijke onderneming zijn, de hieromtrent bestaande denkbeelden geheel te willen wegredeneren; doch wij willen bloot voor de uitersten waarschuwen; wij willen alleen betoogen, dat men verkeerd handelt, met de ondergane straf tot den vasten en onbedriegelijken maatstaf te nemen van meerdere of mindere zedelijkheid, en dat het eene veel ergere dwaling zoude zijn, om dàn, wanneer het op onze liefrdezorgen aankomt, hen te beschouwen als die niet meer waardig te zijn, uit hoofde van die ondergane straf. Eigenlijk toch is het waar, wat een Fransch wijsgeerig Dichter zegt: het is niet het schavot, maar de misdaad, dat is de onzedelijkheid der misdaad, die onteert. Deze moet dus op zichzelf worden beschouwd, en reeds hebben wij gezegd, hoe moeijelijk de beoordeeling daarvan | |
[pagina 268]
| |
was, wegens de individualiteit of datgene, wat bijzonder en uitsluitend aan ieder misdadiger eigen is, en den toestand, waarin hij geplaatst is geweest; want zouden wij toch de ondergane straf als den maatstaf kunnen aannemen, om de zedelijkheid, of, met andere woorden, het bedorven karakter der genen, die dezelve ondergaan hebben, daarnaar af te meten, dan moest ook de Burgerstaat altijd dezelfde daad gestraft hebben, en dan moesten niet de wetten nu eens deze of gene daad straffen, en dan weder ongestraft laten. Ik zoude, om aan te toonen, dat dit toch werkelijk het geval is geweest, eenige onderscheidene stelsels van wetgevingen, bij verschillende volken of ook bij dezelfde natie hebbende plaats gehad, met u kunnen nagaan; doch dit zoude ons te ver asleiden; wij willen slechts uit het oudere en nieuwere een enkel voorbeeld nemen. Zoo straften de Lacedemoniërs den diefstal niet, maar, wanneer daarbij eene zekere behendigheid had plaats gehad, werden de bedrijvers veeleer geprezen. Hun Wetgever lycurgus meende, dat hij daardoor hunne vlugen schranderheid zoude bevorderen, en dat deze aan zijnen krijgszuchtigen staat dienstig konde zijn. Hier zien wij alzoo het beginsel der zedelijkheid, dat ons leert, ons niet te vergrijpen aan hetgeen een ander het zijne noemt, geheel miskend. - In de Middeleeuwsche tijden strafte men, zoo als bekend is, toovenaars met den brandstapel; ja niet alleen in de Middeleeuwen, maar nog in het jaar 1748 gebeurde zulks in het Bisdom van Wurtemberg. Hoe verachtelijk zullen deze zoogenaamde misdadigers in het oog van hunne medemenschen geweest zijn! En tegenwoordig beklagen wij te regt die slagtoffers, schenken hun onze volle achting, en spotten met de dwaasheid der Wetgevers. - Lodewijk de XIV beval in het jaar 1666, dat, wie den naam van het Opperwezen gelasterd zoude hebben, telkens tot eene geldboete, en voor de vijfde maal tot de draaikooi zoude worden verwezen; dat hem bij eene zesde herhaling de bovenlip, en bij eene zevende de geheele tong zoude worden afgesneden. Nu echter (of althans zeker nog vóór eenige jaren) kent de Fransche natie zoo min, als wij nog heden ten dage, deze misdaad, noch derzelver barbaarsche straf, en zij zijn uit de rij derzelven uitgewischt. Maar zoude uit dien hoofde een opzettelijke lasteraar van het Hoogste Wezen minder verachtelijk zijn? Zeer zeker niet! - In tijden, die onze ouden van dagen nog heugen kunnen, bragten de wetten | |
[pagina 269]
| |
mede, dat zekere misdaad zoo gruwelijk werd geacht, dat de dader niet alleen dezelve met den dood moest boeten, maar dat ook zijn ligchaam aan de winden werd overgelaten; en daarop is thans slechts, en dan nog onder bijkomende bijzondere omstandigheden, eene geringe straf gesteld. Maar wie, die gevoelt, waarop ik het oog heb, zoude die gruweldaad daarom minder achten? Doch van waar, vraagt men misschien, dat onderscheid in de wetten, wanneer toch eene zedelijke overtreding ten grondslag lag, zoo als in het laatste en eenige andere bereids gezegde gevallen? Het is bij den Regtsgeleerde niet alleen, maar ook bij hen bekend, die zich op de geschiedenis der menschheid toeleggen, waartoe de kennis der wetten eene zoo rijke hulpbron uitmaakt, dat dit alleen daaraan is toe te schrijven, dat men te voren, bij mindere geschiedkundige kennis, of liever verkeerde opvatting, meende, dat de Mozaïsche wetten, als van het Hoogste Wezen gegeven, ook voor volken, die naderhand ontstaan waren, ten grondslag moesten verstrekken, zonder te bedenken, dat die voor een bijzonder volk gegeven waren, en wel voor een volk, bij hetwelk Godsdienst en Zedekunde met het Burgerlijke een geheel uitmaakten en als 't ware in elkander smolten. Zoodra men echter tot gezondere denkbeelden kwam, moest er natuurlijk veel vervallen, en alwat als een gevolg van het genoemde denkbeeld, of ook zelfs een uitvloeisel was van een tweede en meer algemeen denkbeeld, te weten, dat de Burgermaatschappij ten doel moest hebben de onderlinge en zedelijke volmaking, - dat alles, zeg ik, moest van dat oogenblik af wegvallen, toen men in de Burgermaatschappijen niets anders zag, zoo als men tegenwoordig doet, dan eene vereeniging, waarvan het hoofddoel geen ander is, dan om slechts ieders natuurlijke regten te verzekeren. En hoe veel zal er misschien na ons nog wegvallen, hetgeen thans als misdrijf bij de wetten wordt verboden? De vorige wetgevers meenden toch ook reeds, niets te hebben bepaald, dat niet noodwendig in stand zoude hebben moeten blijven. Of omgekeerd, hoe veel wordt en is er misschien al weder in de wetboeken der natiën opgenomen en wordt tot misdaad gemaakt, hetgeen het niet is of wordt, althans van een' oneindig zwaarderen aard beschouwd, dan het wezenlijk is? Want waarlijk de veranderlijkheid der wetgevers gaat al zeer verre. | |
[pagina 270]
| |
Heb ik u straks eenige voorbeelden opgegeven, waaruit bleek, dat er te voren daden als misdrijven gestraft werden, die naderhand als geheel onverschillig zijn aangemerkt, of ook andere, die van eene zwaardere klasse tot eene ligtere zijn teruggebragt; in onze dagen hebben wij ook weder voorbeelden van het tegenovergestelde gezien. Kerkroof, zonder verzwarende omstandigheden van braak als anderzins, is bij ons, volgens de nog van kracht zijnde Fransche wet, een eenvoudige diefstal, waarop slechts eene boet- of eorrectionele straf staat; bij de Franschen zelve echter is dit zelfde feit thans wederom een der zwaarste misdrijven. - In ons land wordt eene overtreding op het stuk der Jagt met eene geldboete gestraft; in het naburig Hannover is, van nieuws aan, daarop eene veeljarige vestingstraf bepaald, die misschien uit haren aard nog wel eerloosheid tea gevolge heeft. Zeggen wij op eens eene historische waarheid: de woelingen van deze of gene partij, de heerschzucht van een' enkelen stand, de gunst van een' hoveling, of de liefde voor eene minnares, hebben dikwijls wetten doen ontstaan. En hoezeer dit in ons land zelden heeft plaats gehad, en in den tegenwoordigen staat van zaken zelfs niet geschieden kan, zoodat wij steeds voor onze wetten den verschuldigden eerbied kunnen blijven koesteren, zoo is het toch waar, dat nooit de straf, bij de wetten bepaald, de onbedriegelijke maatstaf kan zijn, om den meerderen of minderen graad van zedelijkheid bij hem, die dezelve overtreden heeft, te beoordeelen, en blijft het al verder ook waar, dat, al ware het ook, dat men de zedelijkheid der overtreders daaraan konde toetsen, wij dit dan nog niet zouden kunnen, omdat bij ieder voorwerp de verschillende toestanden, de meerdere of mindere inwendige overredingsgronden ons geheel en al onbekend zijn, en wij zelfs niet kunnen beoordeelen, in hoeverre zijn ligehamelijk of physiek gestel daartoe hebbe medegewerkt. Een vooroordeel is het dus, om de gevangenen, alleen omdat zij gevangenen zijn, te beschouwen als altijd zoo bijzonder in zedelijkheid gedaald, en alsof zij daarom onze geheele toegenegenheid niet zouden verdienen. Neen, hier vindt zijne toepassing, hetgeen de Duitsche dichter niet alleen, maar wijsgeer tevens, schiller, in zijne wijsgeerige brieven zegt: ‘Laat ons klaar en helder denken, dan zullen wij met geestdrift liefhebben. Zijt volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is, zeide | |
[pagina 271]
| |
de Stichter van onzen Godsdienst, en de zwakke menschheid verbleekte bij het ontvangen van dit gebod; daarom kwam hij nader en verklaarde zich duidelijker: hebt elkander lief.’ Welk een denkbeeld, mijne Hoorders! Kan dit eerste voorschrift: zijt volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel, waarop misschien alle wijsgeerige stelsels van zedekunde, en die geweest zijn, en die nog zullen worden uitgedacht, ten slotte zullen nederkomen, en waarin zij zich eeniglijk oplossen; kan, zeg ik, dat gebod met het laatste: hebt elkander onderling lief, verwisseld en omgezet worden, hoe na ligt dan de volmaaktheid bij ons; en een howard, die, vóór zoo vele jaren reeds, zich het lot dier ongelukkige gevangenen aantrok, landen doorreisde om hunnen toestand te verbeteren, zelfs door eene vrijmoedige toespraak bij Koningen en Vorsten, bij welke hij geen' anderen aanbevelingsbrief dan alleen zijn hart had, die geene moeite, geene zorgen ontzag, geene opofferingen te lief had; een howard, zeg ik, heeft dan die duizelende hoogte van zedelijkheid bereikt, waarvoor het niet te verwonderen was, dat de menschheid verbleekte, toen haar die met andere woorden werd voorgesteld; hij heeft dan in uitvoering gebragt, hetgeen onuitvoerlijk scheen. Ik erken het, wij allen kunnen geen howards allen zijn; maar hem volgen, dit kan geen onzer niet. Eene geringe opoffering, niet van nooddruft, maar van een enkel genot, (en wat zegt bij den vollen beker een enkel teugje minder?) kan van dat willen volgen bewijs opleveren; en dat kan ik u verzekeren, op grond der algemeene ervarenis, onzer aller leermeesteres, en ik behoef geen ander gezag, dat het denkbeeld, het zoo diep ter nedergeslagene weder opgeregt, het anders voor altijd verlorene behouden, het hopeloos vermiste wedergevonden te hebben, zoo wel in dit opzigt, als met betrekking tot de voorvallen van het dagelijksch leven, eene dubbele blijdschap geeft. Zijn wij daarenboven, als wij de gevangenen aan zichzelven overlaten, steeds achterdochtig ons toonen, alle hulp, alle bijstand weigeren, en hun zelfs de gelegenheid afsnijden, om door arbeidzaamheid in hunne behoeften te voorzien, - zijn wij dan niet zelve oorzaak, dat zij op nieuw misdadig moeten worden, en genoodzaakt zijn, eene vijandige houding tegen de maatschappij aan te nemen? - Ja maar, vraagt misschien iemand, zouden mijne pogingen wel eenig gevolg kunnen hebben? zoude er wel een enkel | |
[pagina 272]
| |
voorbeeld zijn, dat een gevangene na zijne loslating zich gebeterd heeft? - Indien deze vraag uit het harte komt, en niet een voorwendsel is, waarachter zich uwe eigene bekrompenheid, waarachter gij u zelf voor u zelf zoekt te verbergen, dan veroorloof ik mij eene vraag met eene vraag te beantwoorden, en dan vraag ik: Is er wel ooit de proef van genomen? en, om met de instellers van ons Genootschap te spreken, indien op duizend slechts ééne proef gelukte, wat dan? zoudt gij dan de uitspraak durven doen: dit is te weinig voor een handvol goud of zilver? Leg deze uwe metalen eens in de weegschaal tegen het heil van een' mensch, van een' natuurgenoot, van uwen broeder, en zie dan eens, naar welke zijde de evenaar overslaat! Ik ben gerust, dat uw goud en zilver te ligt zal worden bevonden. |
|