Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Mengelwerk.Het lijden en sterven van Jezus Christus Gode betamende.II.Moest de Christus niet deze dingen lijden, en (alzoo) ingaan in zijne heerlijkheid? Daar is, in het lijden en sterven van onzen Heer jezus christus, niets, waaraan zich de Rede, met grond, kan stooten of ergeren. Daar is, in het afgetrokkene beschouwd, niets in, Gode of jezus onwaardig, - niets, met hunne eere onbestaanbaar; integendeel alles is, de zaak van voren overwogen zijnde, daarmede overeenkomstig, - alles beantwoordt aan hetgeen de Rede moest doen verwachten. Indien God waarlijk eenen Gezant heeft willen zenden, om de wereld te verlichten en te hervormen, heeft Hij hem moeten zenden als een mensch, aan alle de lotgevallen der menschheid onderworpen, - heeft Hij hem moeten laten lijden, en hem daaraan niet met wijsheid of welvoegelijkheid kunnen onttrekken. Dat jezus derhalve geleden heeft, is, als wij de zaak van dezen kant beschouwen, zoo ver af van eenige bedenking tegen de Goddelijkheid zijner zending te verwekken, dat het dezelve integendeel veel aannemelijker doet voorkomen, dan wanneer hij niet geleden had. Dit was het beloop onzer beschouwingen en redekavelingen, in de Verhandeling, in No. IV dezer Letteroefeningen geplaatst. Thans willen wij dit onderwerp vervolgen, en de zaak van eene andere zijde, of van achteren, inzien. Wij willen niet meer vragen: wat moest aan jezus, in het algemeen als Zendeling des Allerhoogsten beschouwd, wedervaren; maar: wat moest hem, in zijn bijzonder karakter, - wat moest hem, bij de genen, aan welken hij onmiddellijk gezonden werd, - wat moest hem, uit aanmerking van zijnen bijzonderen | |
[pagina 242]
| |
last, bejegenen? Bij overweging hiervan zal zich het ontwerp der Goddelijke wijsheid, in hare bedeelingen over jezus, in een helder licht vertoonen; en, indien het zich reeds, bij onze algemeene beschouwing, als haar betamend voordeed, thans zal het zich, in vollen luister, als haar oneindig verheerlijkend aan ons ontdekken. Jezus was de groote Profeet, welken God, gedurende eene reeks van eeuwen, door vroegere zendelingen, aan het volk van israël had laten aankondigen. Hij was de messias, den Joden beloofd, als toekomstig Middelaar eens nieuwen verbonds, hetwelk het oude, weleer door God met hunne vaderen opgerigt, moest vervangen, en hetwelk een algemeen verbond, niet slechts met hen, maar met alle volken der aarde, zijn zou; en hij was de algemeene Verlosser der wereld, bestemd om het gansche menschdom te verlichten, en aan alle Gods kinderen den weg tot eeuwige heerlijkheid en zaligheid te wijzen. Zoo deed hij zichzelven voor; zoo schetsen hem onze heilige Schrijvers. Wij schrijven thans niet voor zulken, welke bewijzen zouden behoeven, dat zulk een Heiland aan de Joden was toegezegd, dat jezus die Heiland geweest is, en dat hij daarvoor erkend heeft willen worden. Wij nemen dit, als toegestaan, aan; en nu zeggen wij: als zoodanig heeft jezus moeten lijden en sterven. - Hadden der Joden Profeten niet voorspeld, dat de messias geene gedaante noch heerlijkheid zou hebben; dat hij, als de onwaardigste onder de menschen, veracht zou zijn; dat men hem, als van God geslagen en verdrukt, zou aanmerken; dat hij verwond, verbrijzeld en uitgerocid zou worden; dat hij zijne ziel in den dood zou uitstorten, zichzelven tot een slagtoffer stellen, velen regtvaardig maken, en hunne onregtvaardigheden dragen zou? En moesten deze, en eene menigte van andere dergelijke voorzeggingen, in hem niet vervuld worden? Kon de geest, door welken die voorzeggingen waren gesproken, worden gelogenstraft? Dan waren die Profeten geene echte Profeten geweest. En, zoo zij het geweest waren, kon dan je- | |
[pagina 243]
| |
zus, zoo hij hunne voorzeggingen niet vervulde, als messias erkend en aangenomen worden? - Neen: hem zou een alleruitstekendst kenmerk hebben ontbroken, waardoor hij moest onderscheiden worden, en men zou hem hebben moeten verwerpen. Vraagt gij: waarom werd voorspeld, dat jezus' lijden en sterven zou, en waant gij, dat wij zouden willen beweren, dat hij niet geleden zou hebben en niet gestorven zou zijn, zoo het niet voorzegd was geworden? - gij bedriegt u. Onze vorige Verhandeling heeft er u van moeten overtuigen. Eer het voorzegd werd, dat hij lijden en sterven zou, was dit zeker. Het kon, uit den aard der zaak, niet anders wezen; en omdat de geest, waarvan wij spraken, en welke de voorzeggingen ingaf, dat voorzien had, daarom werd het voorzegd, opdat het een der kenmerken van den messias zijn mogt. Niet de voorzeggingen dan waren oorzaak van jezus' lijden en dood; maar de toekomstige zekerheid van dezen was oorzaak van genen. - Vraagt gij verder: konde God jezus' lijden en dood niet verhinderd hebben? - wij wijzen u dan weder naar de vorige Verhandeling. De vraag is niet, wat Gods almagt doen konde? Was zij het, dan zouden wij moeten antwoorden: ja, God konde het verhinderd hebben. Maar de vraag is: wat was welvoegelijk? wat betaamde God? wat eischte Zijne wijsheid? En dit hebben wij voorheen beslist. Nu voegen wij er alleen bij: God wil, zoo min in de zedelijke als in de natuurlijke wereld, buiten volstrekte noodzaak, den gewonen loop van zaken stuiten; en dit wilde Hij hier vooral niet, omdat die loop juist tot de uitkomst moest leiden, welke Hij bedoelde, namelijk het lijden en sterven des Verlossers, welke in het ontwerp, dat God, door hem, tot heil des menschdoms, wilde uitvoeren, volstrekt onmisbaar waren. Laat ons, om ons hiervan te overreden, overwegen, in welk verband Gods vroegere openbaringen met die van het Evangelie stonden, welke de bedoelingen der laat- | |
[pagina 244]
| |
ste waren, en hoe deze strekte, om de verlichting en hervorming des menschdoms te bevorderen. Hetgeen wij eldersGa naar voetnoot(*) in het breede hebben voorgesteld, moeten wij hier met weinige woorden herinneren. - God heeft met de openbaringen, waarmede Hij het menschdom, van tijd tot tijd, verwaardigde, bedoeld gehad, hen allengs tot hoogere verlichtingen en steeds toenemende vorderingen in godsdienstige en zedelijke kennis en betrachting op te voeren. Daar zij, in den vroegsten tijd, slechts kinderlijke vatbaarheid en vermogens hadden, was Zijn onderwijs en voorschrift daaraan geevenredigd; en, naar mate de eerste toenamen, werden de laatste, van tijd tot tijd, verhevener. - Onder dit gezigtpunt nu moet men zich de Mozaische bedeeling altijd, in betrekking tot de Christelijke, voorstellen. Schoon de eerste veel volkomener was, dan Gods vroegere openbaringen, het was er echter zeer ver af, dat zij het geheel volkomen onderwijs, hetwelk God voor het menschdom bestemd had, en dat hen alleen in staat kon stellen, om volledige kennis van Godsdienst en deugd te verkrijgen, reeds zou bevat hebben. De menschen waren nog geenszins vatbaar of verlicht genoeg, om dat onderwijs te ontvangen. Mozes' wet, de eerste van Gods onderwijzingen en voorschristen, welke aan een geheel volk gegeven werden, was ongeschikt, om een voorschrift voor geheel het menschdom te zijn, en was naar de omstandigheden, de verlichting en de godsdienstige behoeften der Israëliten, ten tijde toen zij hun gegeven werd, gerigt. De rest des menschdoms was toen nog volstrekt onbekwaam, om eenige algemeene openbaring te ontvangen. Zij moest echter, ten eenigen dage, volgen, en de Mozaïsche was daartoe voorbereidend. Zij kwam eindelijk, in de volheid des tijds, (gelijk de heilige Schrift het uitdrukt) toen God ze, door jezus christus, liet verkondigen. Hare betrekking derhalve, of het ver- | |
[pagina 245]
| |
band, waarin zij tot de Mozaïsche stond, was die van eene algemeene en volkomene tot eene bijzondere en onvolkomene: en, daar geene twee waarlijk Goddelijke openbaringen, welke van elkander, ten aanzien der wijze, waarop God van de menschen vereerd wil worden, verschillen, te gelijk bestaan konden, - daar de onvolmaakte, door de volmaaktere, buiten kracht en werking gesteld moest worden, en alles, wat zij onvolkomens had bepaald en voorgeschreven, moest worden afgeschaft en te niet gedaan; daar komt de Christelijke voor, als noodzakelijk een einde hebbende moeten maken aan die wijze van God in het openbaar te dienen, welke door de Mozaïsche was ingesteld. Op dien voet kon zij alleen voldoen aan Gods ontwijfelbaar oogmerk, en aan hetgeen Hij voorheen menigmaal had laten verkondigen; - op dien voet alleen kon de redelijke dienst van God, die door christus werd gepredikt, - een dienst in geest en waarheid, - standgrijpen; - op dien voet alleen kon de Christelijke Godsdienst een algemeene Godsdienst worden, wanneer hij ten zelfden tijde aan den plegtigen en uitwendigen eerdienst, zoo wel der Joden, als der Heidenen, een einde maakte. Indien dus de Christelijke openbaring dit einde niet bereikt had, zou zij haar allergewigtigst doel, waarbij geen ander was te vergelijken, gemist hebben. En, laat ons ons nu van dezelve zoodanig denkbeeld vormen, als wij willen, wij zullen buiten staat zijn, om ons slechts eenigzins de mogelijkheid te verbeelden, hoe zij dit groote doel zou hebben kunnen bereiken, zonder dat christus ware gestorven, en zonder dat zijn dood, onder het denkbeeld van een voor eeuwig voldoend offer voor de zonden van alle menschen, ware voorgesteld, zoodat daarvoor nu geene andere offers meer noodig waren. Een voornaam deel van den Mozaïschen eerdienst bestond in deze offeranden. Zij waren in denzelven ontleend uit den ongerijmden Afgodendienst van Egypte, uit welken israël's groote Wetgever, mozes, genoodzaakt geweest was ze over te nemen, omdat zijn verbas- | |
[pagina 246]
| |
terd volk er dáár zoodanig aan was verslaafd geworden, dat hij ze niet kon afschaffen, zoo hij zijne godsdienstige inrigting onder hetzelve tot stand zou brengen. Zonder offers zoude zij nooit bij 't zelve zijn aangenomen, en zou het aan den Afgodendienst, waaraan het buitendien zoo vele moeite kostte het te onttrekken, verkleefd zijn gebleven. Hij had zich dan moeten vergenoegen, met dezen offerdienst slechts aan den dienst des Allerhoogsten te verbinden; en de Israëliten bleven er, sedert, hoezeer eenigen hunner Profeten er hun de nietigheid van onder het oog gebragt hadden, aan gehecht, als aan hun leven. - Bij de geheele Heidensche wereld was het eveneens gesteld, als bij de Joden. Denkbeeld van Godsdienst, zonder offeranden, hadden zij geen van beiden. Naar hun inzien maakten zij er de ziel en het wezen van uit: want zij hielden hem (en te regt) voor een zeer voornaam deel te bestaan, in verzoening van zonden te doen. Maar eene verzoening, zonder bloed van offerdieren, waren zij niet in staat zich te verbeelden. Zij stonden onwankelbaar in het begrip, dat de zonden van den offeraar op het offerdier moesten worden overgebragt; dat dat dier de straf des doods moest lijden, welke de offeraar, door zijne zonden, verdiend had, en dat deszelfs bloed de gramschap der beleedigde Godheid bevredigen, - het rantsoen, de losprijs, de voldoening moest wezen, voor welke Zij den offeraar de straf kwijtschold, en zonder welke Hare regtvaardigheid niet gedoogde hem vergeving te schenken. Deze bekrompene, Gode onwaardige, redelooze en allerverderfelijkste denkbeelden lijnregt te hebben willen wederspreken, zou het onfeilbaar middel geweest zijn, om zich, door het gansche menschdom, uit éénen mond, te doen veroordeelen. Zich te hebben willen voorstellen, om dit vooroordeel, met het menschdom, van deszelfs kindschheid af, opgegroeid, en, schier veertig eeuwen lang, gekweekt en gekoesterd, op ééns uit te roeijen, zou te regt als een bewijs van volstrekte zinneloosheid hebben mogen worden aangezien. Dat de Heiland slechts, in gewigtige gelegenheden, niet, met de | |
[pagina 247]
| |
Joden, denzelfden onredelijken en bijgeloovigen eerbied betoonde voor eenige plegtigheden van het minst belang, welke inzettingen waren van menschen, en niet van God, kostte hem eindelijk het leven; maar, zoo hij lijnregt de leer wegens de offeranden bestaan had aan te tasten, zouden noch Joden, noch Heidenen hem een enkel uur verdragen hebben: en, zich te willen verbeelden, dat eene leer, welke de nutteloosheid en ongerijmdheid van alle offeranden predikte, en niets voor dezelven in de plaats stelde, ten tijde onzes Heilands eenigen opgang zou hebben kunnen maken, of algemeen aangenomen zou hebben kunnen worden, is, bij ons, hetzelfde met zich het zedelijk onmogelijkste, tegen alle gezond verstand en klaarblijkelijkheid aan, als mogelijk voorstellen. Maar hoe dan nu? Alle plegtigheden en offeranden moeten echter plaats maken voor den eenvoudigen, den redelijken en geestelijken Godsdienst van het Evangelie: God wil geene offeranden meer, maar barmhartigheid: het menschdom is lang genoeg dienstbaar geweest onder de eerste beginselen der wereld; het moet zijne vrijheid erlangen, door de wet der volmaaktheid. Van welk middel zal zich de eeuwige Wijsheid bedienen, om de gewigtige zwarigheid, welke Haar hier in den weg staat, op te ruimen? - Van de boosheid der menschen. Zij zal de kwaadaardigheid dier heillooze Joden, die zich tegen Haren Heiligen en Gezalfden verzetten, en op zijn leven toeleggen, - Zij zal de woede dier verblinde onzinnigen, welke Zij met éénen wenk kon beteugelen, slechts laten voorthollen. Zij zullen Haren Geliefden het leven benemen. Het zij zoo! Hij zal het glorierijk weder ontvangen. Hij zal lijden, maar alzoo ingaan in zijne heerlijkheid, gelijk de Profeten voorspeld hebben. Hij zal het kruis verdragen en de schande verachten, en daarna verhoogd worden ter regterhand des troons Gods. Zijn dood zal van de allergewigtigste vruchten zijn, en deszelfs toelating, welke, om vele andere redenen, bij wijsheid, verkieslijk is boven deszelfs verhindering, zal dienen, om den gestorven Zaligmaker der wereld, | |
[pagina 248]
| |
als het Lam Gods, dat hare zonden wegneemt, - als de éénige offerande, waarmede, voor eeuwig, voor alle zonden van alle menschen, voldaan wordt, alomme te prediken; - hij zal dienen, om dit Lam, eenmaal geslagt, en alleen eindeloos waardiger, dan alle de offers, die Gode in eeuwigheid kunnen worden opgedragen, en alleen meer van kracht, tot reiniging en verbetering der menschen, dan zij allen te zamen, die zelfde menigvuldige, nuttelooze en, in velerlei opzigten, schadelijke offers te doen vervangen; - hij zal dienen, om het menschdom te overreden, waarvan het anders niet te overreden is, dat het nu geene offers meer behoeft; - hij zal dus den Godsdienst van Joden- en Heidendom, welke door de staatkunde der Grooten en door het belang der Priesteren met magt gehandhaafd wordt, en welke anders niet te overwinnen is, den gewissen slag toebrengen; - hij zal het middel zijn, om het Christendom te doen omhelzen, het tot den gemeenen Godsdienst te maken, en het menschdom van het ondragelijk juk der plegtigheden te verlossen; - hij zal dienen, om het op te leiden tot redelijke kennis, om het af te trekken van de verslaafdheid aan het uitwendige, en op de inwendige reinheid der ziele en de heiligmaking des harten, als Gode alleen welgevallig, prijs te doen stellen; - met één woord: hij zal dienen, om de menschen in het verstand te verlichten, tot betrachting van godzaligheid en deugd aan te sporen, en daarin alleen hunne volmaking en zaligheid te doen zoeken. Met de weldadigste wijsheid dan liet God de mishandeling en den moord van jezus toe, welker verhindering de wereld buiten staat gelaten zou hebben, om den Godsdienst, door jezus gepredikt, aan te nemen: want, nog eens, de leer van de verzoening der wereld door zijn bloed, en van zijne slagting, als de alleen en voor eeuwig voldoende en genoegzame offerande voor alle hare zonden, was de éénige, welke het Christendom aannemelijk kon maken, en op Joden- en Heidendom kon doen zegepralen. Zonder jezus' dood, dan, was | |
[pagina 249]
| |
de hervorming der wereld onmogelijk, en God moest hem toelaten, of de verlichting en verbetering, en dus tevens de verlossing en begelukzaliging, des menschdoms moest achterwege blijven. Kan ondertusschen de mishandelde en omgebragte jezus, in den allereigenlijksten en volstrekt letterlijken zin, overeenkomstig met het denkbeeld, hetwelk men zich oorspronkelijk van een offer maken moet, als een zoenoffer voor de zonden der wereld beschouwd worden? Heeft hij inderdaad moeten sterven, om, door zijn bloed, de, door de zonden der wereld, beleedigde en vertoornde Godheid te bevredigen, te verzoenen, en aan de eischen Harer regtvaardigheid te voldoen? - Van zulk eene stelling beeft al, wat niet aan de Rede, het gezond verstand, hetwelk God zelf aan de menschen geschonken heeft, alle gezag heeft ontzegd, met afgrijzen terug. Maar (heeft men gezegd) Rede is geene Openbaring. Hetgeen, volgens de eerste, valsch schijnt, kan, volgens de laatste, waar wezen. Rede kan niet alles doorzien. Dan ware de Openbaring nutteloos geweest. Deze kan hare verborgenheden hebben, waarin de Rede slechts te berusten heeft. - Ziet daar, onder ware, weder valsche stellingen, waartegen de Rede eeuwig in tegenspraak komen zal! Zij erkent gaarne hare eigene zwakheid, en eerbiedigt de Openbaring. Zij staat gaarne toe, dat haar doorzigt beperkt is; dat het niet verder reikt, dan tot den grenspaal des tegenwoordigen levens, en dat de Openbaring dingen, welke dien grenspaal verre overschrijden, en uitzigten openen tot in het eeuwige leven, niet alleen heeft kunnen ontdekken, maar ook werkelijk ontdekt heeft. Zij wil, zij kan niet loochenen, dat zulke dingen haar, zonder Openbaring, nooit met zekerheid bekend zouden zijn geworden, maar altijd slechts vermoedens en gissingen zouden hebben kunnen wezen, en, in zoo verre, voor haar verborgen zouden zijn geweest. Zij aarzelt geen oogenblik, om onder die dingen te tellen de leer des Evangelies omtrent de verzoening der wereld met God, door den dienst van jezus christus, mits | |
[pagina 250]
| |
men dezelve niet drijve in eenen zin, welke aandruischt tegen alle hare beginselen en begrippen. Zij beweert, dat, wat zij niet wist, wat zij niet weten kon, en wat dus voor haar verborgen was, eer het geopenbaard werd, heeft opgehouden verborgen te zijn, nadat het is geopenbaard geworden, en dat het eeniglijk in dien zin is, waarin de heilige Schrift van eenige Christelijke leerstellingen, als verborgenheden, spreekt. Zij houdt, eindelijk, onwrikbaar staande, dat hetgeen, volgens erkentenis van elk onbevooroordeeld verstand, in zichzelf onwelvoegelijk, ongerijmd, onregtvaardig, onbestaanbaar, tegenstrijdig is, nooit te regt verborgenheid genoemd, of als een voorwerp van geloof voorgedragen kan worden, en dat men de Openbaring onteert, wanneer men haar te last legt, dat zij dat doet. Zij verklaart al het zoodanige voor geopenbaarde misvatting en dwaling, en verwerpt het, als, uit zijnen aard zelf, ongeloofbaar. Om deze redenen, dan, kan zij den vermoorden jezus, in eigenlijken en letterlijken zin, als zoenoffer voor de zonden der wereld, niet aannemen. En hoe zou zij dit kunnen, daar het nog andere onoplosbare bedenkingen tegen zich heeft? - Kan men begrijpen, dat de Vader van alle barmhartigheid, wien de Openbaring zelve, of de heilige Schrift, ons afmaalt als de eeuwige en volmaakte liefde zelve, geen misdrijf vergeven wil, om niet? dat Hij daarvoor verzoening eischt, door bloed? Is Hij dan zoo volstrekt ongelijk aan, - staat dan Zijn karakter zoo volstrekt in strijd met het asbeeldsel, hetwelk onze Zaligmaker zelf zoo heerlijk schoon van Hem heeft afgemaald, in zijne onnavolgbare Gelijkenis van den Vader des zoogenoemden verlorenen Zoons, (in lukas' Evangelie, H. XV) welke vader dien zoon, daar hij boetvaardig tot hem kwam, zonder eenig offer, zonder eenige verzoening, alles vergeeft? Is dan de Vader van alle menschen meer, dan eenig, door jezus geprezen, aardsch vader, onverzoenlijk, zoodat Hij niets vergeven wil, zonder voldoening? - Men heeft beweerd, dat de eeuwige regtvaardigheid, zonder zulke voldoening, gee- | |
[pagina 251]
| |
ne schuld vergeven kan. Maar wie zijt gij, vermetel sterveling! die bepalen durst, wat de eeuwige doen of niet doen kan? Wie zijt gij, wiens bekrompen verstand de volstrekte volmaaktheid hier nimmer bevatten kan, die beslissen durst, wat voor die volmaaktheid, welke alle mogelijke volkomenheden in zich vereenigt, en vooral volmaakte liefde zoo wel, als regtvaardigheid, insluit, mogelijk of onmogelijk is? Wie zijt gij vooral, die steeds zoo zeer het vermogen en gezag der Rede betwist, en hare bedorvenheid beweert, en die eeniglijk met deze, naar uwe eigene erkentenis, bedorvene (ja, zeggen wij, door vooroordeelen waarachtig wel bedorvene, althans jammerlijk verblinde) Rede uitspraak durft doen, wegens hetgeen de hoogste en volstrekt onfeilbare Rede vermag of niet vermag? - Ziet eens, waartoe uwe vermetelheid u vervoert! Ten zelfden tijde, dat gij beweert, dat regtvaardigheid geen misdrijf vergeven kan, zonder verzoening, beschuldigt gij zelf haar van het hoogste onregt. Gij laat haar het misdrijf van schuldigen op den onschuldigen (alsof dit mogelijk ware) overdragen, en doet haar den onnoozelen boeten en straffen voor hetgeen misdadigen bedreven! Wat is er buitensporiger, dan dit, te denken? Is er immer eenig grooter misbruik van woorden, dan dit, mogelijk? - Hoe kan ooit het misdrijf, (dat altijd eigene werkzaamheid onderstelt) hetgeen door anderen gepleegd is, het mijne worden? Hoe kan ik immer gestraft worden voor hetgeen door anderen misdreven werd? Ik kan er ongelukkig door worden, - men kan er mij om mishandelen; maar nooit, zoo lang de woorden hunne natuurlijke beteekenis behouden, kan regtvaardigheid er mij, zonder eigene schuld, om straffen. - Zegt mij, wat houdt gij voor lofwaardiger, voor zedelijk voortreffelijker, dat ik mijnen vijand een mij aangedaan ongelijk, om niet, vergeef, dan dat ik hem daarvoor, naar gestrengen eisch der wetten, doe boeten? - Gij kunt, indien gij niet, door de gansche redelijke wereld, veroordeeld wilt worden, niet weigeren het eerste boven het laatste te prijzen. En zult gij dan | |
[pagina 252]
| |
deze voortreffelijkheid ontzeggen aan den Almagtigen, die door niemands ongelijk gekrenkt kan worden? - o! Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog tegen Hem zoudt spreken, dat iets hards uit uwen mond zou gaan! Bedient u niet van uwe ellendige uitvlugt, dat regtvaardigheid bij God iets anders zou zijn, dan bij de menschen; dat hetgeen bij hen regt is, bij Hem onregt zou kunnen zijn! - Waar heeft u Rede, of Schrift, deze gedrogtelijke stelling geleerd, volgens welke, zoo zij waar was, wij volstrekt niet meer zouden weten, wat wij door regtvaardigheid verstaan moesten; volgens welke het geen woord meer zou zijn, hetwelk eenen bepaalden zin had; volgens welke deze deugd zelve niet meer haren grond zou hebben in de eeuwige en eeuwig onveranderlijke beginselen van regt en billijkheid, en niet meer slechts ééne en eeuwig dezelfde zou zijn; volgens welke God zelf naar een' anderen regel zou handelen, dan Hij voorschrijft aan de menschen; volgens welke hetgeen jezus wil, dat wij volmaakt zullen zijn, gelijk de Hemelsche Vader, strijden zou met hetgeen God zelf wil; volgens welke..... Doch het verdriet mij, zulke ongerijmdheden, (om geen harder woord te gebruiken) welke het schande is, dat men ze bij Christenen bestrijden moet, verder te wederspreken. - Wij herhalen dan, nimmer was de gemartelde Heiland, in eigenlijken en letterlijken zin, een zoenoffer voor de zonden der wereld: en, of zich dan ook de heilige Schrift zelve van zulke uitdrukkingen moge bedienen, welke het zoo doen voorkomen, het komt aan de Rede toe, en het is haar pligt, dit zoo te verklaren, als zij het alleen kan en mag toestemmen. Zij mag der hoogst volmaakte Godheid niets ongerijmds, haar onbetamends, haar verongelijkends en beleedigends toeschrijven. Zij kan, hetgeen van dien aard geschreven is, niet anders opvatten, dan als geschreven aan zulken, wier begrippen, wegens de verzoening der Godheid door zoenoffers, van het kindsche menschdom ontleend, hoogst zinnelijk en verkeerd waren, doch met welken men op hunne gronden moest redekavelen, dewijl | |
[pagina 253]
| |
men hen op geene andere wijze van de nutteloosheid hunner offers, en van de noodzakelijkheid, dat die ophielden, nadat het offer van jezus had plaats gehad, overtuigen kon. Maar in welken zin kan en moet men zich dan den Heiland, als voor de zonden der wereld gestorven, en als een offer daarvoor geweest zijnde, voorstellen? - Alleen in eenen oneigenlijken, overdragtelijken en geleenden zin; - in dien zin, waarin men gemeenzaam gewoon is te zeggen, dat iets wordt opgeofferd, wanneer het tot eenig nuttig einde - tot verkrijging van iets anders - wordt afgestaan of overgegeven; - in dien zin, waarin wij, afstand doende van ons geld, ons goed enz., om ons leven te behouden, of waarin wij, het leven zelf, tot behoud van dat van anderen, of ten dienste van het algemeen, verzakende, gezegd worden hetzelve op te offeren. In dien zin heeft God jezus, en heeft jezus zichzelven opgeofferd aan het heil des menschdoms. Tot dat heil zond God hem in de wereld. Hij wist, dat hij, zonder zijn lijden en dood, hetzelve niet kon uitwerken. Hij zond hem echter. Hij offerde hem daaraan op. En jezus, schoon hiervan mede bewust, was gereed, om aan de bevordering van dit heil het offer van zichzelven te brengen. God wilde liever, dan zijne kinderen in onkunde en zedeloosheid te laten en daardoor ongelukkig worden, zijnen Geliefden, tot hunne verlossing, in lijden en dood overgeven; en jezus wilde, om dezelfde reden, zich beiden getroosten. Hunne behoudenis was dus de beweegreden van jezus' dood. Zij verwierven, ten koste van denzelven, de kennis, hoe zij bij God vergeving van zonden erlangen, Hem voortaan welbehagelijk wandelen, en het eeuwig zalig leven verkrijgen konden. Zonder dat zouden zij die kennis niet bekomen hebben. Aan jezus' dood, derhalve, hadden zij dezelve eeniglijk te danken. Ware het niet geweest, om hun die kennis te schenken, jezus zou niet hebben behoeven te lijden, en zou niet geleden hebben. - Het was dan, gelijk de Profeten het uitdrukten, | |
[pagina 254]
| |
om hunne overtredingen, dat hij verwond, - om hunne ongeregtigheden, dat hij verbrijzeld werd. Zij, die lijden verdiend hadden, werden er, door hem, voor behoed; en hij, die het niet verdiend had, onderging het om hunnen wil. Hij leed dus in de plaats van hen, die, zoo hij niet geleden had, zouden hebben moeten lijden. Door zijne striemen bekwamen zij genezing. Hunner aller ongeregtigheid liep aan op hem, en, om de overtreding des volks, is de plaag op hem geweest. En, derhalve, hij stelde zijne ziel tot een schuldoffer, en droeg de zonden van velen. En ziet nu, hoe volmaakt deze bedeeling en toelating over jezus geschikt was, om de oogmerken der Goddelijke wijsheid, tot bevordering van der menschen deugd en godzaligheid, te dienen, en hoe volmaakt overeenkomstig zij derhalve was met de eischen van Gods heiligheid! - Het Evangelie moest den menschen Gods genadigen wil verklaren, om hun vergeving van zonden te schenken, op voorwaarde van geloof, boetvaardigheid en heiligmaking. Om alle misbruik van deze leer, zoo veel mogelijk, voor te komen, - om hen te leeren, dat zij zich niet hadden te verbeelden, dat de vergeving der zonden eene geringe zaak, en God altoos gereed en genegen was, om hun die te verleenen, - om hun een allerlevendigst denkbeeld van Gods haat en afkeer tegen de zonden in te boezemen, en hen zelf met afgrijzen tegen dezelven te vervullen, laat God jezus sterven. Zijn dood moet hen overtuigen, dat onderworpenheid aan zonden een zeer rampzalige staat moet zijn, daar God, om er de menschen van te verlossen, zoo veel heeft willen doen. Hij leert hen, dat de ongeregtigheid allerafschuwelijkst in Zijne heilige oogen moet wezen, daar Hij, om er hen van af te trekken, het leven van den Eeniggeborenen, in welken Hij zijn welbehagen had, niet te dierbaar geacht heeft. Hij leert hen, zich, met siddering, voor te stellen, hoe gadeloos ondankbaar, kwaadwillig en hemeltergend het zij, zich, na alles, wat God verrigt heeft, echter nog aan zonden over te geven; en, | |
[pagina 255]
| |
derhalve, hoe strafbaar het moet zijn, aldus de liefde van God en van den gestorven' Heiland te beantwoorden, - hoe het niet kan missen Hun hoogst ongenoegen te verwekken, en hoe onmogelijk het zijn moet, om, wanneer men zich, met vertreding van den Zoon van God, en versmading van den geest der genade, aan zulken moedwil overgeeft, en er zich in verhardt, daarvan vergeving te erlangen. En welken invloed kan dit nu anders bij hen hebben, dan dien, dat het hen met allen mogelijken ijver vervult, om voortaan, alle goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden verzakende, matiglijk, regtvaardiglijk en godzaliglijk te leven in de tegenwoordige wereld, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid Gods en des Zaligmakers jezus christus, die zichzelven voor hen gegeven heeft, opdat hij hen verlossen zou van alle ongeregtigheid, en zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken? adr. stolker. |
|