Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Vergankelijkheid. Wat preekt gij van verganklijkheid? Gij, dwaas! die immer mort; Die bij het bloeijend bloempje schreit, Omdat het dra verdort; Die steeds de toekomst tegenzucht, En 's zomers reeds den winter ducht. Wanneer de zon, met stille pracht, De westerkimmen kleurt, Dan dwaas hij, die den naren nacht, Die volgen kan, betreurt; Dan wijs hij, die het schoone ziet, En dankbaar d'avondstond geniet. Wanneer de beker voor ons staat, De wijn ons tegenstraalt, Dan dwaas hij, die dien nektar haat, Wijl die zoo ras verschaalt; De wijze haat wel 't volle glas, Doch neemt het op, en..... leêgt het ras. Als, op een lieve maagdekoon, De pronk der jeugd nog prijkt, Zucht' dan de dwaas om 't vlugtig schoon, Dat met de jongheid wijkt; De wijze haast zich, vrijt en trouwt, En denkt: ‘ook ik word spoedig oud.’ Dus, vrienden! daarom niet gemord, Al gaat de tijd ook snel. 't Genot is wust, het leven kort: Besteedt dus beide wèl. Neemt aan, wat u het heden biedt, En vreest den roof van morgen niet. [pagina 239] [p. 239] Verga dan, wat er blinkt en bloeit, Wat om u prijkt en staat; Doch, wilt ge een heil, dat niet vervloeit, Een' schat, die nooit vergaat, Dien u geen mot of roest ontneemt, En dien geen roover u ontvreemdt: Dan rein van zin en vroom van ziel, En met uw lot tevreên. Wis bloeit, wat ook verdorde en viel, 't Geluk dan om u heen; En, zij 't ook vlugtig, wat het bjedt, Wèl hem, die 't goede wijs geniet! j. brester, az. Vorige Volgende