| |
Bluscht de vonken voor de vlam; schut de schapen voor den dam.
Wie naar levenswijsheid tracht,
Geve op de oude spreukjes acht:
't Zal hem, op den weg van 't leven,
Raad en hulp en voordeel geven.
Menig spreukje, kort en klaar,
Redde er velen uit gevaar;
Dreef terug van valsche paden,
Die reeds op hunn' bodem traden.
't Spreekwoord, tijdig aangebragt,
Dringt, met onweêrstaanbre kracht,
Dikwijls in de ziel naar binnen;
Spreidt er helder waarheidslicht;
Weet verdoolden vaak te winnen,
Weêr te leiden tot hunn' pligt;
Stort ons, door een' korten zin,
Troost of nutte leering in.
| |
| |
'k Zocht er thans een dubbel uit,
Dat dezelfde les besluit;
't Is een spreukje, juist en aardig,
't Overdenken dubbel waardig;
't Is een spreekwoord van den brand,
En een spreukje van het land,
In een rijmpje zaamgesloten;
't Heeft veel nutte leering in;
't Schenkt aan kleinen en aan grooten,
Bij 't betrachten, rijk gewin:
‘Bluscht de vonken voor de vlam;
Schut de schapen voor den dam.’
Als het vuur het huis ontsteekt,
Reeds in helle vonken breekt,
O, wie tracht dan niet dat gloren
Spoedig door het nat te smoren,
Bluscht niet, eer het is te laat,
En het huis in vlammen staat,
En de brand niet is te stuiten?
Dwaas is hij, die 't vuur niet dooft,
Eer 't vernielend slaat naar buiten,
Have en goed hem wordt ontroofd,
Door het woeden van den brand; -
Maar hij hield zijn huis in stand,
Die aan 't spreukje heeft geloofd,
Die, bij tijds, met water kwam,
Vonken biuschte vóór de vlam.
Als een boer zijn golvend graan
Vrolijk ziet op d' akker staan,
Dat een' ruimen oogst doet wachten,
't Loon van ijvrig pligtbetrachten;
O, dan zorgt de nijvre man,
Naarstig en zoo veel hij kan,
Schade en rampen af te wenden;
Dat geen schapendrift, vooral,
In zijn' rijpen akker vall',
Die den oogst vernielend schenden:
Want, zijn ze eenmaal in het graan,
Moeilijk valt dan het verjagen;
't Rijpe zaad wordt uitgeslagen;
Iedre tred brengt nadeel aan.
| |
| |
Daarom eischt zijn dure pligt,
't Grazend vee er uit te keeren,
En hij houdt, om 't af te weren,
D'ingaag van zijn' akker digt,
Waakt en zorgt, om ooi en ram
Af te schutten voor den dam.
Houdt het spreukje leering in,
Vrienden! hoe verdwaasd van zin
Handelt hij dan, die, in 't leven,
't Spreukje geen gehoor wil geven;
Die de vonken gloren laat,
Tot de brand naar buiten slaat;
Zelv' de woeste vlam gaat voeden;
Die bedachtloos staat en gaapt,
Of den kostbren tijd verslaapt,
En den akker niet gaat hoeden;
Die, als 't vuur, woedt overal,
Eerst den brand gaan blusschen zal,
En de schapen gaat verjagen,
Als het graan is neêrgeslagen,
En, nu 't all' vertreden ligt,
Sluit voor 't vee zijn' akker digt.
Maar, hoe waar het spreukje zij,
Velen toch (gelooft het vrij)
Hebben 't onbedacht vergeten,
En hun waar geluk versineten;
Velen, pleegt geschiednis raad,
Zoo in kerk als burgerstaat,
Aan het hoofd van legerbenden,
Doofden tweedragtsvuur niet uit,
Bliezen 't aan met windgefluit,
Om eens anders huis te schenden;
Maar, bij 't ijlings ommewenden,
Stak de vlam hun pand ook aan,
Deed hun heil in rook vergaan:
Toen, in jammer neêrgebogen,
Stond het spreukje hun voor oogen,
Dat, te laat, hunn' wrevel sust:
‘'t Vuur dient vóór de vlam gebluscht.’
| |
| |
'k Denk nog aan dien woesten brand,
Heeft geteisterd, zoo veel jaren,
Toen het twistvuur, opgevaren,
Uitbrak in een laaije vlam.
'k Denk nog aan dat lieve lam,
Met die kudde Fransche schapen,
Die hier voedsel kwamen rapen,
Niet weêrhouden voor den dam!
Neêrland, dat weêr op mag bouwen,
Nu de vlam is uitgeteerd;
Neêrland zal de spreuk onthouên,
Duur, voor schade en schand', geleerd:
‘'t Vuur dient vóór de vlam gestut,
Schapen voor den dam geschut.’
Vrienden, in ons zelv' gekeerd,
Hoort, hoe 't spreukje wijsheid leert!
Als een drift uw hart wil roeren,
Op verkeerde paden voeren,
Neemt het spreukje dan in acht;
Stelt u ijvrig op de wacht,
Voelt ge eene ijdle vonk ontgloren,
Smeulen in 't verhit gemoed;
Zoekt geen voedsel voor den gloed,
Tracht dien, vóór de vlam, te smoren;
Waakt op d' akker van uw hart;
't Hoedt u voor berouw en smart;
't Zal u rein genoegen schenken,
Sterken op de levensbaan;
En, wat lot u hier moog wenken,
Stille zielsrust lacht u aan,
Zoo gij 't vuur hebt afgeweerd,
Schapen voor den dam gekeerd.
Lieve schoonen! neemt ook gij
't Spreukje in acht, zoo vol waardij;
Vlecht het in uw bloemenranden;
Schrijft het op uw kamerwanden.
Schittert een verborgen vonk,
| |
| |
Die, gekoesterd, brand zou vatten,
En in vlammen uit zou spatten;
Weest voorzigtig met dat vuur,
Heilloos dikwijls van natunr;
Hoedt u voor de looze knapen,
Die, gedraaid met elken wind,
Snufflen, als de grage schapen,
Waar een dam zich open vindt.
Lieven! houdt uw hart gesloten
Voor 't gezang der vleijerij;
Slechts uit rein gevoel ontsproten,
Gloeij' het vuur, dat men u wij';
Zoo 't niet dáár zijn' oorsprong nam,
Bluscht de vonken vóór de vlam.
Vrienden! ook in 't huisgezin
Houdt het spreukje leering in:
Voor de tweedragt, echtgenooten!
Moet de dam zijn toegesloten.
Valt er soms een enkel woord,
't Vuur dient vóór de vlam gesmoord;
Liefde moet de vonken dooven. -
Ouders! 't sterke u in uw' pligt;
Houdt op 't kroost het oog gerigt;
't Schenkt een vreugd, u nooit te ontrooven,
Als het eens, behoed voor val,
Hartlijk u nog danken zal,
Dat gij 't leiddet uit gevaren;
't Zal de gulden spreuk bewaren
Van de vonken en de vlam,
Van de schapen en den dam.
Dan, ik scheid van 't spreukjen uit,
Dat zoo veel nog in zich sluit:
Ieder, in beroep en handel,
In zijn' staat en levenswandel,
Houde 't immer onder 't oog;
't Spreukje, dat nog nimmer loog,
Zal, in elken stand van 't leven,
Ons geluk en voordeel geven.
| |
| |
De oudheid heeft op eerbied regt;
Vader Cats heeft reeds gezegd:
‘Bluscht de vonken vóór de vlam;
Schut de schapen voor den dam.’
Zevenhuizen.
van der poort. |
|