Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJoannes Vollenhove, in zijn leven, karakter en letterkundige werkzaamheden, beschouwd.(Vervolg en slot van bl. 176.)
Het is meermalen opgemerkt, dat eene even uitstekende behandeling van proza en poëzij door een' en denzelfden persoon zeldzaam gepaard gaat, mogelijk wel om het digt ineenloopen van beider grenzen, waardoor de Prozaschrijver zoo ligt in verzoeking komt, het gebied der dichtkunst, en, omgekeerd, de Dichter dat van het proza te betreden. Dan, wat ook de reden van dit verschijnsel zijn moge, zeker is het, dat, gelijk vollenhove een uitmuntend Prozaïst was, hij insgelijks, in vele opzigten, een voortreffelijk Dichter geweest is. - Aangaande zijne vorming als zoodanig zij opgemerkt, dat zijn dichtenslust reeds vroeg in hem ontwikkelde, dien hij had | |
[pagina 202]
| |
uit 's moeders borst gedronken,
Of van zijn vader, als ten erfgoet, kreeg geschonken,
Wiens dicht en minnezang zijn moeders hart en zin
Bekoorde en roerde tot gereder wedermin.Ga naar voetnoot(*)
De zucht, derhalve, tot de poëzij was er, even als bij zijn' Broeder; zij behoefde slechts bestuurd en veredeld te worden. Gelukkig leefde hij in een' tijd, dat hiertoe, door hetgene twee der uitmuntendste hervormers in de Nederlandsche letterkunde gedaan en geleverd hadden, de meest voldoende gelegenheid bestond; gelukkig, dat hij zich, ter regeling van zijn dichterlijk talent, zoodanige en geene mindere modellen ter navolging voorstelde! Hooft en vondel, ziet daar de mannen, op welke zich zijn oog vestigde! - Hooft gold bij hem bovenal. Gelijk hij uit den mond van vondel zelven gehoord had, dat deze zonder hooft geen vondel zou geweest zijnGa naar voetnoot(†), zoo betuigde hij ook in een vers aan den Heer arnout hooft, dat, zoo hij ooit zijne luitesnaren siks spande, zijn geest aan dat licht zijn licht ontstoken had. Geene gelegenheid liet hij ongebruikt, om in den lof van diens schriften breed uit te weiden: hij noemde ze een bloemhof, een banket om 't hart te sterken, en vond er zijn' lust in, om daaruit, Gelijk in 't Gooi een wakkre honigbij,
Geen' honigschat, maar nektar te vergaren.Ga naar voetnoot(‡)
Vooral stonden de Nederlandsche Historiën bij hem op den hoogsten prijs. Wanneer hij er van spreekt, dan weet hij naauwelijks woorden te vinden, om zijne vereering uit te drukken; dan is het: o Wonderwerk, bij blinden, vol verkeertheit,
Alleen gelaakt! o Hollants taalsieraat!
o Staatkompas! o School van raat en daat!
Uw waarde recht te zien ontdekt geleertheit,
Die ogen heeft. o Gout-, o zilvermijn
Vol schatten, waardt gezocht met moeite en pijn!
| |
[pagina 203]
| |
Hij kon den wensch niet onderdrukken, dat de Bataafsche Helikon dit meesterstuk zou beoefenen, als een vliet, een' klare hengstebron voor hunnen geest, van Poëzij bezeten, en den Schrijver de kunst afzien, hunne moedertaal in haar rijkdom, kracht en zuiverheid te melden; terwijl hij, als de slotsom zijner bevindingen, allen, die de pen tot schrijven opvatten, met allen mogelijken ernst toeroept: Zo uw pen zich eer en duur belooft,
Begint toch niet in 't Neerlantsch zonder hooft.Ga naar voetnoot(*)
Aldus waardeerde hij hooft; maar ook vondel schatte hij zeer hoog. Deze was het geweest, die hem, in het bloeijen van zijn tijd, als met een scherpe spoor prikkelde om ten berg, den zangrei toegewijd, recht op te stijgenGa naar voetnoot(†); deze, die hem de hoop had ingeboezemd, dat hij hierin gelukkig slagen zou. Zijne lessen en schriften waren hem dan ook altijd dierbaar, zijne uitspraken gewigtig, zijn voorbeeld heilig, zijne goedkeuring en vriendschap onwaardeerbaar; terwijl hij, door de aangenaamste ervaring geleerd, den Dichteren te gemoet voert: Dichters, wilt gij eer inleggen,
Met maatzang, die vermaakt, of sticht,
Leert vondels taal, Parnastaal, spreken:
En dient u zelfs van zijn gebreken,
Om licht t' ontsteken aan dit licht.Ga naar voetnoot(‡)
Vondel en hooft, hooft en vondel waren derhalve de leidslieden van vollenhove's jeugd. Bij dezen voegde zich, in de eerste jaren van zijn' dienst, of ligt reeds vroeger, nog een ander, die waardig was, aan hunne zijde op te treden; ik bedoel rabo herman schele, een' man nog meer ver- | |
[pagina 204]
| |
heven door zijne verdiensten en deugd, dan door den adel zijner geboorte, doortrokken van de letterkunde der Grieken en Romeinen, welker laatsten stijl hij, naar vollenhove, als zelfs de aeloudheid schreef, buitengewoon bedreven in de staatkunde en geschiedenis, door veel reizen en verblijf in Frankrijk en Italië beschaafd, en dit alles, bovendien nog, versierende door lieftaligheid, opregtheid en godsvrucht. Deze rijkbegaafde man was het, die in het gemoed van den jongen vollenhove eene edele glorizucht ontvonkte en aankweekte, wanneer hij hem in welsprekende taal de schoonheid der deugd vertoonde, of diens eerste hersenvruchten met zijne goedkeuring vereerde. Is het vreemd, dat de dankbare leerling hem oneindig hoog schatte, door zijn' vroegtijdigen dood (1662) diep, zeer diep getroffen werd, en dat, terwijl grevius 's mans nagegedachtenis te Utrecht door eene Latijnsche redevoering vereerde, die de Heer scheltema een meesterstuk noemtGa naar voetnoot(*), hij zulks door een voortreffelijk Nederduitsch dichtstukGa naar voetnoot(†) deed, waarvan ik mij niet weerhouden kan eenige regels mede te deelen. Na gezegd te hebben, dat schele het hart te hoog had, om de eer met een eerzuchtig oog aan te zien, en dat het hem door Overijssel zoo spade opgedragen Drostambt geene erkentenis van de groote diensten, den staat bewezen, kon strekken, gaat onze Dichter dus voort: 't heerschen stont
Aan schele en zijn gemoet: wien hoeft hij naar den mont
Te zien, of wien gezag en staatbewint te danken?
Een' troon, een' schepter, die van wijken weet noch wanken,
Schonk hem zijn wijsheit: dees verheft hem op den troon
In 't stilste boekvertrek: die heerschappij staat schoon
Voor schele, altijt een Drost, en altijt opperkoning.
Geen Alexanders staf, geen purper, gene kroning
Versieren zo een' helt, als temmen van 't gemoet,
Eertijtels, pracht en praal wechschuppen met den voet,
| |
[pagina 205]
| |
Zich zelf beheerschen, om geen heerschappijen slaven,
En staatzucht schuwen, al te heet en blint in 't draven.
Hij was aan 't Drostampt niet, aan hem was 't algemeen
Verbonden, die geen' dienst noch eerampt acht te kleen,
Daar 't vaderlant bij wint. Mogt ieder ampt dus pralen,
Hoe zou het vrije Lant opluiken van die stralen!
De Godtsdienst beurde 't hooft; de moetwil kreeg de schop:
Rechtvaardigheit nam toe, en raakte 'er boven op:
's Lants zegen vloeide, als dau, van boven versch geregent;
Geleek den IJsselvliet, die hele landen zegent,
De quynende akkers laaft, en mest met zijnen stroom,
Voor beemden, vee en vrucht, en ieder wellekoom.
Door zulk een driemanschap vroeger en later geleid, en van den geest der Ouden doorvoed, kon vollenhove geen alledaagsch, moest hij een zoo voortreffelijk Dichter worden, als hij inderdaad geweest is. Ja, vollenhove was een voortreffelijk Dichter, waardig der groote mannen, die hij zich ten voorbeelde gesteld had. En als wij dit beweren, loochenen wij hiermede niet, dat hij ginds en elders wel eens gezocht en onnatuurlijk is; dat hij, ofschoon vondel hem een' vollen vruchthoren noemde, niet altijd zulke geurige en verkwikkende vruchten uitstort, als waarop de kiesche smaak verlekkerd is; dan zijn wij niet vermetel genoeg, onze bevoegdste kunstregters te weêrspreken, die in hem reeds de sporen meenen te zien van het verval in de Dichtkunst, dat later zoo bedroevend, maar dan toch, naar onze gedachten, veel zigtbaarder was in zijn' kunstvriend brandt, en vooral in diens beide Zonen. - Vraagt nu iemand naar de vermoedelijke reden, waarom vollenhove's poëzij, dikwijls zoo waardig en krachtig, zich over het geheel niet beter staande houdt, en wil hem het antwoord, dat dit uit de mindere geestkracht der natie na den Munsterschen vrede moet verklaard worden, niet geheel voldoen, omdat de vurige antonides vollenhove's tijdgenoot was, dan wagen wij het, hem in bescheidene overweging te geven, of ook het volgende ter verklaring van dit verschijnsel | |
[pagina 206]
| |
eenigzins dienen mag. Vollenhove, vooreerst, was, uit kracht zijner bediening, tot eene gedurige behandeling van het koeler proza verpligt, hetgene ligt aanleiding kon geven tot prozaïsche gedachten en uitdrukkingen in oogenblikken, wanneer hij zelf wenschte als Dichter te denken en als Dichter te spreken. Vollenhove, al verder, was, uit zucht tot netheid, en om zijn vernuft te oefenen, een groot minnaar van zijn werk te beschaven. Zijne brieven aan brandt, waarin menigte van voorslagen voorkomen, om dit voor dat, of dat voor dit of iets anders te stellen, bewijzen zulks; gelijk ook hiervan getuigden zijne nagelatene papieren, waarin men dezelfde gedachten op onderscheidene wijzen door hem heeft uitgedrukt gevondenGa naar voetnoot(*). Maar de ervaring van latere tijden heeft geleerd, hoe nadeelig voor de Poëzij dat eeuwige kunstelen geweest is. Halma betuigde onzen Dichter, dat diens eerst gekozene uitdrukking, als de vrijste uitstorting van den geest, gemeenlijk de gelukkigste wasGa naar voetnoot(†). Eindelijk, vollenhove had veel moeite met het vinden der rijmklankenGa naar voetnoot(‡); en men weet, dat hij, die hierin minder gelukkig is, om het rijm menige schoone en verheffende gedachte moet laten verloren gaan. Indien, dachten wij wel eens, indien hij zich om deze zamenstemming der eindklanken niet bekommerd en rijmelooze verzen geschreven had, wie weet, hoe hoog wel zijne onbelemmerde vlugt zou gegaan zijn! Dan, hij was geen vriend van rijmeloos dicht, dat, naar zijn gevoel, op het einde van ieder' regel, als met een valsch geluid, zijno verwachting telkens te leur stelde, en ook bij brandt, na zijn Vredegedicht van den jare 1648, was afgekeurdGa naar voetnoot(§). - Doch, genoeg: wij erkennen, dat zijne gedichten in verhevenheid en kracht voor die van antonides moeten onderdoen; maar, dwalen wij niet geheel, dan bezitten zij desniette- | |
[pagina 207]
| |
min vele voortreffelijkheden, die hem tot den rang verheffen van den waarachtigen Dichter. - Een oog op zijne werken zal, hopen wij, onze meening regtvaardigen. Reeds als jongeling stortte vollenhove's gevoel zich in zangen uit, waar kenners den zwier, de maat en den klank van waardeerden, en aanleiding in vonden, hem aan te moedigen. Zoo het schijnt, heeft ons echter zijne kieschheid in de uitgegevene Poëzij niets geleverd, dat vóór den Kruistriomf gedicht is. Met dezen deed hij, nog pas te Zwolle (1656), zijne eerste, inderdaad schitterende, optrede als Dichter. Dit dichtstuk, herhaalde reizen herdrukt, bezorgde hem grooten roem, en bekoorde zelfs vondel in die mate, dat hij, op het zien daarvan, in verrukking uitriep: ‘dat is een groot licht, maar jammer dat hij een Predikant is!’ een bijvoegsel, dat de groote Dichter, bij meerdere kennis aan den beminnelijken maker, die in lang geen bogerman, smout of kloppenburg, maar brandt's vreedzamen Christen zoo gelijk was, zeker wel zal hebben ingetrokken. Zulk eene getuigenis nu, door zulk eenen man, is reeds berekend, om ons ten voordeele van dit gedicht in te nemen; maar wanneer wij de moeite nemen, het bedaard na te gaan, dan zullen wij de stralen van dat licht ook zelve bemerken. Het is wel waar, er komen dikwijls trekken van valsch vernuft in voor, die hinderlijk, vergelijkingen, die overdreven, toespelingen, die ongepast, benamingen, die min voegzaam, denkbeelden, die hard en min waardig zijn; doch, in vergoeding hiervan, ontdekken wij vele onmiskenbare schoonheden, den echten Dichter waardig. Vol vuur is terstond de aanhef, en verheft onzen geest, om, met den Dichter, den kruisberg op te stijgen, bij den kruispaal neêr te vallen, en in de zee van 's Heilands grondeloze liefde te verzinken. En wanneer hij, hierop, nu eens het wreede en vernederende van het lijden des Verlossers in de bijzonderheden afmaalt, dan weder den zondaar als de aanleidende oorzaak hiervan aanklaagt; nu | |
[pagina 208]
| |
eens den haat en de woede der vijanden teekent, dan weder de liefde en het geduld, door den Gekruisten aan het kruis geopenbaard; nu eens de zegepraal, door jezus' dood verworven, voorstelt, dan weder ons voorregt en onze verpligting om in dien triomf te deelen: wanneer hij in de voorstelling van deze en andere omstandigheden rijkdom van denkbeelden, waardigheid en geestverheffing ten toon spreidt, dan ziet men het gebrekkige al ligtelijk voorbij; dan laat men zich eenige uitdrukkingen, uit 's Dichters godgeleerde denkwijze ontstaan, gemakkelijk welgevallen; dan billijkt men het oordeel van een zoo juist kenner, als de voortreffelijke de vries, wanneer hij den Kruistriomf zoo verheven van gedachten en treffend van beelden, noemt, als stichtelijk van inhoudGa naar voetnoot(*). - De aard van dit dichtstuk, dat ten naauwste zamenhangt, en waaraan dikwijls één enkel woord eene niet verwachte wending geeft, maakt het moeijelijk, dit oordeel door proeven te staven; wij moeten dus de Lezers uitnoodigen, het zelve in handen te nemen. Bij den Kruistriomf zijn, vooral in de laatste uitgave, nog vele godsdienstige gezangen gevoegd, onder welke er zijn, die gansch geene geringe waarde hebben. Hoort slechts de volgende echt dichterlijke voorstelling van eens Christens koninklijke heerlijkheit! Wat eerkroon past, wat glorikrans
Versiert een Christens hooft
Op aarde alrê, die pracht en glans
Van kronegout verdooft!
Een hemelsch koning, zo de pen
Des hemels melt, is hij;
Geboren, en gekoren, en
Gezalft ter heerschappij:
Geen vorst, die volken wijdt en zijdt,
Maar die zich zelf regeert;
Met grote daden t' aller tijdt
Door Christus triomfeert.
| |
[pagina 209]
| |
Gansch koninklijk is zijn geslacht,
Zijn broeder zelf Godts Zoon:
En Godt, zijn Vader, schenkt, uit kracht
Van erfrecht hem de kroon.
Geen aardtsche schat vernoegt zijn' eisch,
Maar Godt, als 't hoogste goet.
De hemel is zijn hofpaleis,
Een Englenwacht zijn stoet.
Zijn maaltijt houdt hij overblij
Met Christus vleesch en bloet.
Geen seestmuzijk ontbreekt hierbij,
Vol vreugt in wederspoet.
Godts woort en zuivre waarheit strekt
Zijn koninklijke Raadt;
De Heilant, door geen feil bevlekt,
Zijn vorstlijk zielgewaat.
Wat schoonheit noemt men bij Godts beelt,
In hem gezien, 't gelaat,
Dat nooit het alziende oog verveelt,
Door eew noch tijdt vergaat?
Zijn wijsheit tart de kloeksten, daar
De Hoogste wort gevreest.
Zijn kracht bezwijkt in geen gevaar,
Noch storm van 's afgronts geest.
Hoe hebt ge een' mensch, o Heer, bezint!
Uit welk een jammerpoel
Verheft ge een' worm, een menschenkint,
Op zulk een' hogen stoel!
Och droeg elk Christen, onbemorst
Van misdaats smette en smaat,
Wel zorg, om braaf zich, als een vorst,
Te houden naar zijn' staat!
Ging hier onze eerzucht breedt en ruim
Staag weiden, nimmermeer
Door snoot vergrijp, of traag verzuim,
Berooft van al deze eer!
De zaligheit van een vroom geweten; het hoogste goet alleen bestendig; onwetende wetenschap en dwaze wijs- | |
[pagina 210]
| |
heit; de beste en grootste Koning; Maria bij het Kruig; en de grootste Wereltvorst van een gehoorzaam kint beheerscht, bevatten mede veel fraais; doch, kortheidshalve, willen wij alleen het slot van het laatste gezang hier aanvoeren: Herodes, Cesar mag wel beven
Voor 't kint: een kint ter eer
Wort al de werelt opgeschreven.
Wat kint? der vorsten Heer,
Door lant noch grens, door lucht noch wolken
Waar 't licht des hemels straalt,
Noch zee, noch 's afgronts jammerkolken
In zijn gebiedt bepaalt:
Regeerder ook van menschenzielen,
Van Cesars trots gemoet;
Van Englen, die, hem dienstbaar, knielen,
In Bethlems stal begroet
Met blij muzijk: geen stof tot klagen
Ooit gevende, als August;
Nooit heerschende, om zijn volk te plagen,
Maar elk tot heil en rust:
Een Heer, die, dienstbaar hier gerekent,
Van helsche slavernij
Verlost, in 't boek des levens tekent,
Verheft ter heerschappij;
Ter hoogste vreugt verheft hier boven
Door tranen en verdriet,
Door armoê, in een' stal verschoven,
Tot endeloos gebiedt.
Augustus magt sluit Janus poorte:
Maar dees ontsluit het slot
Van 't hemelsch hof door zijn geboorte,
Verzoent den mensch met Godt.
Augustus zwaart heeft lang moortdadig
Te lande, op zee gewoedt:
Maar Jesus vrede, alsins genadig,
Kost hem zijn dierbaar bloet.
De komst van vollenhove in den Haag, die | |
[pagina 211]
| |
hem in meerdere aanraking bragt met vele groote vernuften, schijnt nieuwen prikkel aan zijne zangdrift gegeven te hebben; na dien tijd ten minste zijn meest alle de stukken vervaardigd, die in zijne uitgegevene Poëzij eene plaats vinden. Vele daarvan zijn, naar de gewoonte dier tijden, Geboorte-, Bruilofts- en Lijkzangen, en andere Gelegenheidsgedichten op personen en zaken, die ons thans weinig belang meer inboezemen; van welke 't sommige wel eens aan geestverheffing en uitdrukking ontbreekt, waarover men zich niet te verwonderen heeft, daar dikwijls pligt of heusche aandrang van vrienden, meer dan de stroom van een vol gemoed, onzen Dichter de lier in handen gaven. Eenige van deze echter hebben eene meer poëtische waarde, en verdienen nog heden gelezen te worden; gelijk de zang bij het huwelijk van Koning willem's gunsteling bentink, en vooral de Uitvaart van arent van haarsolte, uit welke laatste hier het volgende tot eene proeve sta: Wie zonder moedt den degen gordde
Op zijde, alleen tot dwaze pracht,
Zij met geween en jammerklagt
Beholpen in zijn leste, en worde
Met naar gekerm luits keels beluidt:
Zijn naam gaat met zijn leven uit.
Gij moogt dees moeite en lijkdienst sparen,
Die Kolonel haarsoltes baar
Volgt op zijne uitvaart, paar aan paar.
Een helt, die in zijn jonge jaren
Zo rustig koos de heldenbaan,
Om rou noch rouplicht is begaan.
Waar ooit zijn fiere moedt bezweken
Voor 't grimmen van de zwarte doot,
Daar zij met polver spookt en loot,
Men had de prijzen niet gestreken,
Waar voor de staat haarsolte dankt,
Wanneer trompet en trommel wankt.
| |
[pagina 212]
| |
Nooit had hij Ulrich onder d'ogen,
Vol vier, vol oorlogsgloet, gezien;
Noch recht vooruit, om spits te biên,
Zijn ijzre heirspits ingevlogen;
Den Deenschen Graaf in 't vlakke velt
Niet overrompelt met gewelt.
's Mans deugt, die met een goude keten
Van zeven Staten wort vereert,
Daar hij met roof en vanen keert,
En 't Spaansche heir, op ons gebeten,
Die zenuw afsnijdt in den slag,
Was waardt dat haar de Doot ontzag.
De Doot ontzag dat hooft te treffen,
't Welk oorlogskunde en dapperheit,
En wakkre zorg, en kloek beleit
In 't krijgsgezag steets hoger heffen:
Z' ontziet hem, daar hij onversaagt
Voor 't vaderlant zijn leven waagt;
En helpt de dwinglandij van Spanje
Voor Fredriks vaan in 't voetzant treên,
En plant op sloten en in steên
De zegestanders van Oranje;
En neemt Prins Fredriks hart, niet min
Dan sterke steên, al vechtende in.
Geen vijantlijk geweer noch punten,
Wel vaak gestuit, maar nooit gevreest,
Toen (waar zijn sterfuur daar geweest)
Wel duizent doden op hem muntten,
Maar 't vier van een verbolge koorts
Verslont zijn leven, als een toorts.
Zo sterft een leew, de vorst der dieren,
Van niemants handen noch geweer,
Nau op de jagt genaakt van veer,
Gemest met roof van bloet en spieren.
Hij sterft zijn eige dood op 't lest:
Dan schrikt al 't woudt noch voor zijn nest.
Maar nog meer boeit ons de Dichter en nog hooger | |
[pagina 213]
| |
stijgt zijn toon, wanneer hij tranen stort bij het lijk van zijnen onvergetelijken weldoener schele, of den, eenen held onwaardigen, dood van den doorluchtigen serini beklaagt. Dan verheft zelfs een vondel 's mans dichterlijke talenten met de uitgezochtste lofspraak. In menig opzigt weinig minder in kracht en rijkdom van denkbeelden zijn de Lijkzangen op de ruiter, amelia van solms, n. heinsius en antonides. Die op vondel is beide den grooten Dichter en zijn' dankbaren kweekeling waardig, gelijk de volgende regels bewijzen mogen: Een enig renperk helpt veel lichter
Een' renner aan den palm: dees dichter
Mengt liergezang met heldentoon,
Wint prijs, waar prijzen staan t'ontfangen,
Met bijschrift, lijk- of feestgezangen.
't Zij jok, of ernst, hij spant de kroon.
Gelijk de nachtegaal zijn wijzen
Nu laag verandert, dan laat rijzen,
Met hondert orglen hondertmaal.
Veel wiltzangs mag hier 't woudt af leren:
Maar hij alleen blijft triomferen:
Hij is en blijft de nachtegaal.
Gij Vorsten, prat in rijxgewaden,
Gij helden, groot van moedt en daden,
En ewig levende op elx tong
Al 't aardtrijk door, blijft menigvuldig
Deze Agrippijnsche Rijnzwaan schuldig,
Wiens zanglust u onsterflijk zong.
Terwijl de zang dus eindigt: Ons levens kracht verwelkt, als blaren:
Dees fenix in zijn hoge jaren
Ging af, vaart heen, scheit uit der tijdt.
Maar kunst en wijsheit, altijt veilig,
Braveert den nacht des doots, als heilig
Van outs, en d' ewigheit gewijdt.
| |
[pagina 214]
| |
Onder de overige stukken in de Poëzij zijn het voornamelijk die, welke het Vaderland en oranje betreffen, waar de meeste gloed en volheid van gedachten in te vinden is. Hoe zeer hem de eer en de voorspoed van zijn' geboortegrond ter harte gingen, mag, onder meer, blijken uit den vierden zeestrijdt van Vrankrijk en Groot-Brittanje tegens de vloot der Vereenigde Nederlanden, en de Bontgenoten Meester in 't velt tegens Vrankrijk door beleit en dapperheit van zijne Hoogheit. Ofschoon daarom aan de verdiensten van den grooten Raadpensionaris, wiens afbeelding door brandt hij goedkeurde, niets onttrekkende, beminde hij willem III met vuur. Bezongen moonen en rotgans diens lof, ook hij greep hiertoe elke gelegenheid aan, en vierde 's Vorsten benoeming tot bevelhebber der krijgsmagt, en wat later diens Inkomst in Overijssel in fraaije verzen; uit welk laatste dichtstuk het volgende hier moge worden aangevoerd: Hij, 's Lants leven, licht en hope,
Schutsheer van 't verwarde Europe,
Redt de kiel van 't vrije Lant,
In dien krijgsstorm schier gestrant;
Schrikt, in 't barnen van die baren,
Voor geen zee- noch lantgevaren.
Willem henrik, Neêrlants helt,
Stuit den inbreuk van 't gewelt,
Diep in Hollant ingeborsten.
Willem henrik, d' eer der Vorsten,
Durft de Heerschzucht 't voorhooft biên,
Die, de werelt door ontzien,
Als een pest van vrêverbonden,
Zo veel landen heeft verslonden;
En, of Nederlant alleen
Slechts een brok waar, veel te kleen,
't Aardtrijk, woest van oorlogsplagen,
Door de kaken zocht te jagen.
Hoog draaft, in den verderen loop van dit vers, de hulde aan den Prins; vooral niet minder die, welke hij diens nagedachtenisse en die zijner Gemalinne wijd- | |
[pagina 215]
| |
de, doch geenszins uit vleijerij geboren, waarvan de waardige man, gelijk hij in zijne Lijkrede op dezen Vorst verklaarde, ‘niet vreesde verdacht te zullen worden, en zijn gemoed ook zoo vreemd was, als de plaats, wa a hij stond.’ Ook het Bijschrift heeft vollenhove beoefend. Er bestaat een werk, getiteld: Afbeeldingen van de Heilige Historiën des O. en N. Testaments, tot hetwelk hij de korte bijschriften in proza en poëzij geleverd heeft. Hoewel de meeste daarvan, uit den aard der onderwerpen zelve, van mindere waarde zijn, en hij in dit deel der kunst verre achterstaat bij brandt, zoo zijn er echter ook vele onder, die zich door rijkheid van zin, puntigheid en aardige tegenstelling gunstig aanbevelen. De plaats ontbreekt ons, dit door voorbeelden te staven; maar wij kunnen ons echter niet onthouden, uit de Poëzij zijne Afbeelding van willem d'Eerste ter beschouwing aan te bieden: Dit 's Neerlants vader, wiens gelijk geen eew aanschoude:
Een Brutus in bedrijf, als in beleit en moedt;
Maar die de vrijheid door zijn dappre Zoons volboude,
En zelf haar' grontslag sterkte in 't storten van zijn bloet.
In het Grafschrift, zoo na aan het Bijschrift grenzende, is hij ook niet ongelukkig geslaagd; gelijk, om van die op den Admiraal wassenaar en anderen te zwijgen, het tweede uit zijn achttal, alle zeer fraaije, Grafschriften op de ruiter, naar het ons toeschijnt, bewijzen zal: Hier rust de ruiter nu, die nooit gewoon te rusten,
Gansch Neêrlant reis op reis beschermde op Hollants kusten
Voor Vrankrijk en Britanje, als Hollantsch Admiraal.
Zijn krijgsdeugt trof 't gewelt, gelijk een blixemstraal.
Zijn ijver dreef 't Lants Vloot, en steefze, als want en kabel.
Haar roer was zijn beleit, zijn dapperheit haar sabel.
Zijn bijzijn in 't gevecht de zekerste overhant,
Zijn naam der Moren schrik, zijn doot zelf triomfant.
's Lants Staten eren 't lijk met dankbre grafsieraden;
Hij leeft al 't aardrijk door met ewige oorlogsdaden.
| |
[pagina 216]
| |
Om zoo veel voortreffelijks, als ons van vollenhove is toegekomen, moet het ons smarten, dat de dood hem in het voornemen heeft verhinderd, een' vermeerderden druk zijner Poëzij uit te geven, en dat eerst gebrek aan tijd, en daarna gevorderde ouderdom, ook 's mans jongsten Zoon, den erfgenaam zijner schriften, belet heeft, dit werk uit te voeren. Het was eerst in 1750, dat de bekwame spex, een vurig vereerder van vollenhove, en die reeds op zijn negende jaar den Kruistriomf van buiten kende en in gepasten toon opzeide, uitgenoodigd door den Kleinzoon des Dichters, een beroemd Regtsgeleerde, met deze uitgave aanving. Hij deed zulks met het bij hem zoo hoog gestelde dichtstuk, en de gezangen, daarbij behoorende, veelal veranderd naar de laatste beschavingen des makers, en vermeerderd met verscheidene, nog nimmer gedrukt, en voor de vroegere althans niet onderdoende. Te gelijker tijd berigtte hij, dat de drukker op dat tijdstip reeds toereedinge maakte, om de overige poëzij des Dichters in het licht te geven. Dit is echter, om welke reden is ons onbekend, nimmer gebeurd, tot groot verlies voor de vaderlandsche Poëzij, die daardoor zekerlijk van veel fraais, na 1686 vervaardigd, waarschijnlijk voor altijd beroofd is. Tot groot verlies voor de vaderlandsche Poëzij, zeggen wij; en wij doen dit in vertrouwen, dat de aangevoerde dichtproeven dit ons oordeel zullen regtvaardigen. Deze, gelijk ook onze eenvoudige bijdrage, mogen velen hebben uitgelokt tot het beschouwen van den geheelen dichterlijken schat, en tevens hoogachting hebben ingeboezemd voor hem, door wien ons deze geworden is. Neen, vollenhove's Poëzij, zoo min als zijne Leerredenen, verdient het niet, zoo onbekend te wezen, als zij veelzins is, zoo versmeten te zijn, als zij doorgaans wordt, voor zoo weinige stuivers, of op den koop toe, u toegeworpen te worden, als, met vele oudere dichtwerken, dikwerf haar lot is; zij verdient dit niet, aan welke door zoo vele letterbraven van vroegeren en lateren tijd, een' | |
[pagina 217]
| |
pootGa naar voetnoot(*), de vries, siegenbeek en anderen, door vondel bij name, een zoo uitstekende lof is toegezwaaid. Bij dien Prins der Dichteren is hij zeker niet te vergelijken; het is boven hem, zoo bevallig liergezang met heldentoon te mengen, zoo teeder en diep te roeren, zulk eene heerlijke melodie in zijne verzen te brengen; maar wat hij is of niet is, vermag of niet vermag, hem te naderen is zijn onvermoeid streven, en gelukt hem zelfs niet zelden. Het is mogelijk, dat vollenhove's werken nog dieper in de vergetelheid geraken; mogelijk ook, dat men ze eindelijk niet meer dan in het boekvertrek van een enkel minnaar der vaderlandsche Letterkunde aantreft: maar onmogelijk is het, dat zijne gedachtenis als Dichter zal kunnen vergaan; hiervoor heeft hem het Hoofd van Neêrlands Zangberg bewaard, die hem der onsterfelijk heid wijdde, toen hij hem in de dichtkunst gelijken naam gaf alsjaan den éénigen antonides, den naam van..... zijn' zoon. |
|