Aan den heer Evers, na deszelfs laatste voorstelling van Seïd, in het treurspel Mahomet.
Apollon lai fit des oreilles d'ane, pour avoir trouvé le chant du Dieu Pan et de Marsias plus beau que le sien.
Dict. de la fable, article Midas.
Niet in een' forschen reuzenbouw,
o Seïd! kan de kunstgloed wonen,
Dien 't koel verstand bewondren zou
In Melpomeen's gevierde zonen.
Die gloed ontspringt uit reiner wel,
Dan ligchaamsvorm of ledenspel.
| |
Niet daardoor, dat een Stentor schreeuw',
Als hij Alcides' heldendaden
Ten gorgel uitbrult als een leeuw,
Zal hij den God in zich verraden.
Neen! Theseus' dappre tijdgenoot
Blijft, door zichzelven, fier en groot.
Natuur heeft, spelende in haar werk,
De menschen ongelijk geschapen.
Zij, in Achilles trotsch en sterk,
Laat in Narcis de krachten slapen,
En houdt, met deze speling, ligt
Haar' arbeid in zijn evenwigt.
Maar, onafhanklijk van de stof,
Wekt ware kunst de sluimrende ooren.
Zij, die uit geest is, moet geen' lof,
Geen gisping, dan van wijzen, hooren.
Dat zij de stem, die tot haar spreekt,
Als haar de waarheid soms ontbreekt!
Wat nood, of dan de dwaasheid smaal'
En Midas-ooren zich verheffen,
Als Hamlet niet, in leeuwentaal,
De ziel van wie hem hoort wil treffen!
Is hij daarom op éénen keer
Veranderd, en geen Hamlet meer?
Een kunstnaar staat altoos alleen.
Hij heeft, hij hebbe zelfs, geen voorbeeld.
Natuur en schoonheid zijn hem één.
Hij ziet en toetst; hij wikt en oordeelt,
En uit den tempel van zijn hart
Schetst hij de vreugde en ook de smart.
Als Febus' licht, zoo rein en klaar
Is 't vuur, dat opvonkt uit zijn binnen.
Zijn ziel kiest onder valsch en waar;
Zijn tong verplet, wie 't valsche minnen;
En Nero, die de menschheid hoont,
Blijft hem een monster, schoon gekroond.
Wat zegt het, Seïd! als de toon
Der kunst zich uit uw ziel doet hooren,
Of Midas, aan zijn kap gewoon,
Onwillig rammelt met zijne ooren?
Één lofspraak van 't gezond verstand
Is meer, dan kroonen uit zijn hand.
|
|