Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Lezeren, die de slooping des gruwzamen kerkers hebben beleefd: voor de zoodanigen, wien dezelve onbekend of ontgaan mogt zijn, maar vooral voor onze jeugdige Lezers en Lezeressen, namen wij de moeite, dit roerend voorval uit een Hoogduitsch blad, op het einde des vorigen jaars uitgegeven, over te nemen.’
Toen de ongelukkige lodewijk de XVI den jammertroon van Frankrijk beklom, trok de Bastille de aandacht der nieuwe Ministers tot zich; en zij waren regtvaardig genoeg, om verscheidenen gevangenen de vrijheid weder te geven. Onder dezen bevond zich een grijsaard, sinds zeven-en-veertig jaren aldaar gekerkerd, en die al de verveling, al den schrik en alle de ellenden, daaraan verbonden, gedurende zulk een ontzettend tijdperk, met moed en standvastigheid gedragen had! Daar opent zich op eens, ter ongewone ure, zijne gevangenis, en kondigt men hem zijne vrijheid aan! De oude man vertrouwt zijne ooren niet; hij houdt het voor een' droom, en eerst na herhaalde verzekeringen waagt hij het, zijn jammerhol te verlaten. De trappen, de galerijen, het voorplein, alles dunkt hem zoo groot, zoo uitgebreid; - angstig staat hij stil; - hij schijnt zich als in de wijde ruimte te verliezen; - hij ziet naar den hemel, alsof hij dien voor de eerste maal aanschouwde, en hij kan het helder daglicht niet meer verdragen. Men wil hem in een rijtuig naar zijne voormalige woning brengen; maar, wijl hij die beweging niet kan verduren, moet men hem geleiden. De arme man vindt zijn huis niet weder; een openbaar praalgebouw heeft deszelfs plaats vervangen, en de gansche wijk der stad heeft zoo vele verandering ondergaan, dat hij zich aan niets meer kan herinneren. Vergeefs monsteren zijne verzwakte blikken elke gedaante, die hem voorkomt; - alles is hem vreemd, alles onbekend geworden; - hij kent geen mensch, en geen mensch kent hem; - hij weent, en wenscht zich in zijnen kerker terug. Bij het noemen der Bastille, bij het gezigt zijner versletene kleedij, die eene halve eeuw verouderd is, omringt hem eene menigte volks, door medelijden en nieuwsgierigheid bijeenverzameld. Maar ook de oudsten uit den hoop kunnen hem op zijne vragen geenerlei voldoend bescheid geven; toen, bij geval, zijn portier, die, sinds vijftien jaren door ouderdom buiten staat eenig werk te doen, in een klein huisje kommerlijk leefde, hem bejegent. Ook dezen zijn de gelaatstrekken zijns voormaligen meesters onkenbaar geworden, en hij herinnert zich alleen nog deszelfs naam. Sidderend vraagt de grijsaard naar zijne betrekkingen, en met ontzetting verneemt hij, dat zijne vrouw reeds vóór dertig jaren van droefheid en armoede gestorven is, dat zijne zonen hunne fortuin in andere werelddeelen zijn gaan zoeken, en dat niet één zijner vrienden meer in leven is. De bediende verhaalt hem dat alles met die onverschilligheid, waarmede men langverledene en schier vergetene voorvallen vermeldt. De ongelukkige oude man jammert, en - jammert alleen. De talrijke menigte, die | |
[pagina 191]
| |
rondom hem staat, en die hem niet dan vreemde aangezigten vertoont, doet hem de overmaat zijner ellende nog sterker gevoelen, dan de eenzaamheid, waarin hij tot duslange had versmacht. - Geheel ter neder gebogen onder zijne smart, laat hij zich naar den Minister geleiden, die hem de vrijheid had wedergegeven. ‘Laat mij,’ dus spreekt hij, ‘weder naar mijne gevangenis terugbrengen, waaruit ge mij te voorschijn hebt gebragt! Wie is in staat, alle zijne bloedverwanten en vrienden, een gansch geslacht te overleven? Wie kan den dood van alle de zijnen vernemen, zonder zichzelven in het graf te wenschen? Alle de sterfgevallen, die anderen een voor een en van tijd tot tijd bejegenen, hebben mij in één enkel oogenblik getroffen. Van alle menschelijk verkeer afgezonderd, kan ik voor mijzelven leven; onder de menschen kan ik noch voor mijzelven, noch voor hen leven, die mij allen nieuw en vreemd zijn, en voor wie mijne smart niets anders is, dan eene ijdele hersenschim. Sterven heeft niets verschrikkelijks; maar alle zijne geliefden te overleven, dat, dat is ontzettend!’ - De Minister was tot in zijne ziel geroerd. Men gaf hem den ouden portier tot gezelschap, met wien hij nog van zijne vrouw en zijne kinderen konde spreken. Dit was dan ook de éénige troost, die hem overbleef; want hij wilde met het nieuwe geslacht niet verkeeren, hetwelk hij niet had zien opgroeijen. Te midden van het gewoel der groote stad leefde hij als een kluizenaar, gelijk in zijnen kerker, en de rouw over alle zijne verlorene geliefden brak hem weldra het hart. - Zoo stierf het rampzalig slagtoffer der dwingelandij, oud en des levens moede, korten tijd na zijne bevrijding. Waarom hij zoo lang in den kerker versmacht had, is niet bekend, en zal ook nimmer bekend worden, daar bij de vernietiging der Bastille, den 14 Julij 1789, alle de Akten in dezelve mede eene prooi der vlammen werden. |
|