| |
Paulus en Silas te Philippi.
(Handel. XVI:25-34.)
Schoon vastgekneld in blok en band,
Genageld aan den kerkerwand,
Blijft Paulus rustig, vroom van zin;
En, met opregte broedermin,
Deelt Silas met hem 't eigen lot,
Vertrouwend op de hulp van God.
De loszang rijst uit aller mond,
En rolt den hollen kerker rond,
En boort de dikke wanden door,
En dringt en schalt in aller oor;
En naast en om den kerker heen
Hoort elk naar hun gezang alleen
| |
| |
Zoo zingen, zij het lot ook bang,
De braven slechts hun vroom gezang;
Al punt de kluister hand of voet,
Geen banden binden 't kalm gemoed;
Neen! welk een boer ook 't lijf omsluit',
De lostoon stijgt ten boezem uit.
Maar 't is niet slechts hun bede en zang,
Die klinkt door hol en kerkergang,
En allen treft in 't nachtlijk uur:
De Heer, de Schepper der Natuur,
Zal spreken door Zijn wonderkracht,
Zal redden uit der boozen magt.
En naauw stijgt weêr het lied omhoog,
Of, hoor! daar rolt, langs wand en boog,
Een dondrend romlend hol gedruisch.
De kerker dreunt; door 't gansche huis
Verspreidt de doodschrik zich in 't rond,
En schok op schok beweegt den grond.
Het klinkt en kraakt, en kram en slot
Springt af in 't dompig kerkerkot,
En bij 't getril en grondgehos
Slaan de ijzren deuren ijlings los,
En vliegen, hoe onwrikbaar zwaar,
In ééne rukvlaag van elkaâr.
En elk, die meê gekluisterd zit,
Beeft, gilt van angst, of kuielt en bidt,
En denkt, daar hij zijn bede slaakt,
Dat 's werelds jongste dag genaakt;
Maar eensslags schokt en trilt het weêr,
En aller kluisters vallen neêr.
Nu vliegt, in 't angstvol oogenblik,
De kerkerhoofdman, bleek van schrik,
Door 't daavrend aardgeschok vervaard,
Er heen, met uitgetogen zwaard;
Hij tast en woelt al aamloos voort,
Maar vindt ontgrendeld slot en poort.
Nu waant hij iedren man ontvlugt.
Voor schande en lage straf beducht.
| |
| |
Schoon schuldloos aan 't gebeurde feit,
Wil hij, door eergevoel geleid,
Verheven boven laf gesmaal,
Zich dooden met zijn eigen staal.
Hij staat gereed, in 't hooploos lot,
Om 't zwaard te jagen door den strot.
Maar hoe! daar klinkt een stemgeluid
Op eens een' hoek des kerkers uit,
En roept: ‘Waartoe dat woest getier?
Blijf rustig: wij zijn allen hier.’
En meer geroerd, en meer vervaard,
Ontvalt hem 't opgeheven zwaard,
En bij d' ontstoken fakkelgloor
IJlt hij de holle gangen door,
En snelt naar Paulus' kerker heen,
En vindt het tweetal kalm bijeen.
Ontzet, verslagen in 't gemoed,
Valt hij vol eerbied hen te voet,
En roept, met smeekend aangezigt:
‘Wat, goede Heeren! is mijn pligt?
o, Wijs mij 't pad der zaligheid,
Waarheen uw leer de menschen leidt!’
Ja, hem was 't daavren van den wand
Gewrocht geweest van hooger hand;
Geen menschenkracht, hoe stout, hoe sterk,
Hem oorzaak van dit wonderwerk;
Neen! iedere aardschok werd voor hem
Een hemelbode, een hemelstem.
Demoedig, zoo als 't God behaagt,
Had hij naar 't hemelpad gevraagd;
Dus zegt, met meerder kracht en klem,
't Apostelpaar geroerd tot hem:
‘Geloof in Christus, eer Zijn kruis;
Zoo zij u vrede, u en uw huis!’
o Ja! die God, die d' aardbol schoort,
Is even magtig door Zijn woord,
En waar Zijn geest het willen werkt,
Daar wordt het rein geloof versterkt:
| |
| |
De stokbewaarder vraagt niet meer,
Maar roept beschaamd: ‘'k Geloof, o Heer!’
Dat was Gods vinger, dat alleen!
Nu voert de hoofdman 't tweetal heen,
Verzorgt, verpleegt het in den nacht;
De Apostlen roemen 's Hemels magt:
Zij zijn verlost van 't moordgespuis,
En hij knielt neêr voor Christus' kruis!
Februarij, 1827.
j. van harderwijk, rz. |
|