Een grafschrift, afgeschreven op het kerkhof der Armeniërs te Konstantinopel.
Op eenen berg, van waar men den geheelen Bosforus kan overzien, ligt het kerkhof der Armeniërs, met duizenden boomen beplant, welke eene balsemachtige, welriekende hars uitwasemen, en eene ongemeene hoogte bereiken. Van hetzelve ontwaart men ook het eiland Marmora, dus genoemd van wege deszelfs groote marmergroeven. Daar vinden alzoo de Armeniërs het middel, om de namen en verdiensten hunner dooden te vereeuwigen. Men ziet hier dan ook zeer prachtige Mausoleums. In alle grafsteenen ontdekt men een aantal kleine holten, tot een weldadig einde bestemd. Op de boomen, namelijk, nestelen duizenden vogels, die anders door gebrek aan water zouden omkomen; maar, wanneer het regent, worden deze bekers voor een' geruimen tijd met water gevuld, waaruit zij daarna den dorst lesschen. De Armeniërs vermelden op deze grafsteenen niet alleen gaarne het beroep, welk de doode bij zijn leven uitoefende, maar ook de wijze van zijnen dood; en vanhier treft men niet zelden de afbeelding aan van een' gehangenen, onthoofden, enz. Dit schijnt, in den eersten opslag, aanstootelijk. Maar een Armeniër, die rijk wordt, wekt de hebzucht der Turken; en van hier tot aan het toedichten eener misdaad, die hem den dood berokkent, is slechts eene enkele schrede. Zulk een dood, echter, vereert hem, die denzelven ondergaat: want dezelve bewijst, dat hij een rijk en aanzienlijk man geweest is. Gelukkig is het, dat de Turken naauwelijks hunne eigene, laat staan de Armenische taal kunnen lezen; naardien anders de opschriften op dusdanige gedenkteekens ligtelijk den dood van alle Arme-