Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJoannes Vollenhove, in zijn leven, karakter en letterkundige werkzaamheden, beschouwd;
| |
[pagina 157]
| |
dat gulden tijdperk geraakte hierdoor in handen van hen, die er anders welligt niets van zouden geweten hebben, maar nu in de gelegenheid kwamen, om er het leerzame en fraaije in op te merken en hoog te schatten. Niet alle beroemde Schrijvers uit dat tijdperk evenwel zijn zoo algemeen bekend geworden als zij dit verdienden; dit is er zoo ver van af, dat eenigen genoegzaam geheel vergeten zijn, en de nadere bekendmaking en aanbeveling wel degelijk vereischen. Onder dezen behoort ook vooral de Kerkredenaar en Dichter vollenhove; een man, wiens los in zijnen tijd op aller lippen zweefde, en wiens letterkundige verdiensten door vroegere en latere bevoegde kunstregters geenszins onvermeld gebleven zijn, maar wiens werken desniettemin thans zoo weinig in aanmerking komen, dat, gelijk ons de ervaring leerde, menigeen, wien anders onze oude Schrijvers niet geheel vreemd zijn, bij het hooren van zijn' naam, rondweg verklaarde, niets van hem noch van zijnen arbeid te weten. Deze onbekendheid met zulk een voortreffelijk en beminnelijk man beklaagden wij meermalen; dikwijls wenschten wij hem in zijne waarde algemeener geschat; en eindelijk besloten wij, ter verwezenlijking van dezen onzen wensch, eene poging aan te wenden. Ziet daar, met weinige, den oorsprong van deze geringe bijdrage tot de Letterkundige Geschiedenis onzes Vaderlands, die, zoo zij al, uit hoofde van de naauwkeurigheid in de behandelingGa naar voetnoot(*), eenige | |
[pagina 158]
| |
verdienste mag hebben, dezelve voor het overige geheel ontleenen moet van den persoon, over wien zij handelt!
Joannes vollenhove werd ten jare 1631 te Vollenhoven, in Overijssel, geboren. Zijne Ouders, lieden uit den destigen burgerstand, onderscheidden zich door geestbeschaving, bijzonder door lust tot de poëzij, welke de Vader nu en dan beoesende. De naam zijner Moeder is mij nergens gebleken, wel dat zij hem, die haar oncindig eerde, reeds vroeg ontviel. Behalve eene Zuster, had hij nog een' jonger' Broeder, bernhart, die de aanzienlijke ambten van Burgemeester te Kampen en Raad ter Admiraliteit te Amsterdam met roem bekleed heeft, van kennis der schilder- en dichtkunst gansch niet ontbloot was, en onder anderen een Treurspel vervaardigde, getiteld: De Broedermoort in Tranziane. Hoe verdraagzaam deze in het stuk van Godsdienst was, hiervan mag zijn eigen schrijven aan geeraert brandt getuigen, waarin hij niet alleen de jammeren van het gescheurde Hervormde Christendom met diepe smart gedenkt, maar ook zijne hooge ingenomenheid met diens vriendschap te kennen geest, te gelijk met zijn verlangen om hem te ontmoeten en van den predikstoel te hooren. Hij had van overlang naar brandt's vriendschap en gemeenzame kennis gehaakt; ‘maar nu magh ik,’ zegt hij, ‘mijnen boezem gulhartigh in uwen schoot uitstorten, en uwe vrientschap van nabij zoeken.’Ga naar voetnoot(*) Wat joannes anngaat: deze, voor de Godgeleerdheid bestemd, ontsing op de Latijnsche school, te Kampen, het zaat van taalkunde en deugt; terwijl hij, na het losselijk volbrengen zijner studien, in 1653 tot den predikdienst bevorderd werd. | |
[pagina 159]
| |
In de kleine gemeente van Vledder, een dorp in het landschap Drenthe, trad hij, nog ten zelsden jare, het eerst als Evangeliedienaar op; doch werd, reeds na twee jaren, naar Zwolle beroepen. Hier huwde hij eerlang met gezijna hake, Dochter van den Burgemeester der stad; had hij den aangenaamsten omgang met de onderscheidene lettervrienden, die zich, juist te dien tijde, aldaar onthieldenGa naar voetnoot(*); en genoot hij in de hoogste mate de achting en liefde der gemeente, die, staande zijn' tienjarigen dienst, naar hij bij zijn vertrek getuigen kon, eene zeer aanzienlijke uitbreiding gekregen had. De opgang, dien hij als Leeraar, vooral ook als godsdienstig Dichter, maakte, voerde zijn' naam welhaast verre over de grenzen zijner provincie, en bezorgde hem het beroep naar 's Gravenhage. Deze plaats, door hem Neerlants heerlijkheit in 't klein genoemd, had, uit hoofde der meerdere nabijheid van Amsterdam, het middelpunt der Nederlandsche Letterkunde, waar vondel en zoo vele andere letterkloeken hun verblijf hielden, voor een' man, zoo letterlievend als vollenhove, zeer veel aantrekkelijks. Dit evenwel niet zoo zeer, noch ook de voordeelen, die hij er zich en den zijnen belovenmogt, maar voornamelijk, of liever alleen, de zucht, om een uitgebreider nut te stichten, waartoe deze stad, uit hoofde harer grootte, en als de toenmalige zetel der meeste hooge Regeringskollegiën, de schoonste gelegenheid bood, deed hem, na reeds een ander voornaam beroep van de hand gewezen te hebben, het aangebodene aanvaarden, tot groote droefheid der Zwollenaren, die hem als het sieraad hunner stad beschouwden. Reeds in de eerste jaren van zijnen dienst in 's Hage poogden twee der voornaamste Hollandsche steden hem, niet zonder belosten van groot voordeel, tot zich te trekken; maar hij bleef bij zijne gemeente, waarvan hij zich evenwel voor korten tijd verwijderde, toen hij tot Predikant bij het plegtige Gezantschap, dat na den vrede van 1674 | |
[pagina 160]
| |
van wege den Staat naar Engeland gezonden werd, was aangesteld geworden. Gedurende zijn verblijf aldaar bragt hij, boven de weelde van karel 's hof en de heerlijkheid van Londen de eenvoudige pracht der natuur verkiezende, den zomer meest door op het landgoed van den Heer vossius bij Windsor, terwijl hij zijn' ledigen tijd gedeeltelijk aan de oefening der poëzij besteedde, waarvan, onder meer, het fraaije vers: De Bontgenoten meester in 't velt tegen Vrankrijk, door beleit en dapperheit van zijne Hoogheit, en de Troostbrief aan brandt, bij het overlijden van diens Echtgenoote, ten bewijze strekken mogen. In het vaderland teruggekeerd, sleet vollenhove, door een ieder geëerd en bemind, op nieuw regt heldere dagen, verdeeld tusschen de drukke werkzaamheden van zijn ambt en de beoefening der wetenschappen. Zij werden echter weldra voor hem beneveld. Niet alleen verloor hij, in 1680, op het onverwachtst en tot zijne grievende smart, zijn' oudsten Zoon, die reeds een ambt bekleedde, maar ook, in het daarop volgende jaar, zijne gezijna, in welke de Hemel hem de uitmuntendste gade, zijnen zeven kinderen de zorgvuldigste moeder geschonken had. Geheel uit een hart gevloeid, door droefheid verscheurd, maar zich ootmoedig buigende voor een' hoogeren wil, is de Lijkgedachtenis, waarmede hij haar betreurde. Dit laatste verlies zag hij, na twee jaren, voor zich en zijne kinderen vergoed door zijn huwelijk met katharina roozenboom, weduwe goethals, eene Kleindochter van den beroemden wiskundige en taalopbouwer simon stevijn, dien wij, na de fraaije bijdrage van den Hoogleeraar van cappelle, thans te beter kennen. Dezen echt verheerlijkten brandt en antonides door hunne hooggestemde zangen. In 1686 gaf vollenhove zijne Poëzij in het licht. Van zijne lotgevallen na dien tijd is weinig tot ons gekomen. Zoo veel weten wij echter, dat zijne lier niet ophield geluid te slaan, en hem zelfs in Engeland | |
[pagina 161]
| |
bekend maakte, waar hem de Akademie van Oxford, toen of vroeger, uit eigene beweging, het Doctorschap in de Godgeleerdheid opdroeg. Zelfs Vorsten lieten zich deer zijn gezang bekoren, en gaven hem bewijzen hunner gunst. Zoo beschonk hem Koning willem met zijne beeldtenis en die zijner Gemalinne in goud, toen hij in 1689 de komst dezer vorstelijke personen tot den troon van Grootbrittanje bezongen had. Gelijke eer wedervoer hem van den Koning van Zweden en den Keurvorst van Brandenburg. Hoewel rijk van eere, waren echter 's mans laatste levensjaren niet vrij van allen wederspoed. Nog eenmaal moest hij het lijk eene' teerbeminde Gade naar het graf geleiden. De rouw over haar verlies was evenwel hier in staat, hem zijne opgeruimdheid van geest en vurige liefde tot wetenschap en kunst geheel te ontnemen. Helder schitterden deze in den dichterlijken brief aan rotgans, vol lof over diens dichtwerk, willem III, en te gelijk de aanneming behelzende eener zoo hartelijk dringende uitnoodiging, om eenige dagen op Kromwijk te komen doorbrengen. Dit bezoek had dan ook plaats, en het verblijf des grijsaards aldaar schonk beiden Dichters zoo veel genoegen, dat zij er zich naderhand nog met groote vrengde aan herinnerden. Omstreeks dezen tijd veroorzaakte een musketschoot, al te nabij en al te sterk in geluit, hem eene doosheid, die het hem moeijelijk maakte, bij het prediken het regte geluid zijner stem te vernemen. Alle aangewende moeite ter wegneming van dit ongemak, dat een' redenaar van zijne kieschheid vooral hinderlijk moest zijn, was vruchteloos; het nam veeleer met het klimmen der jaren zoo zeer toe, dat hij, na dikwijls met grooten angst den kansel beklommen te hebben, eindelijk, tot groote droefheid zijner gemeente, te rade werd, zijnen dienst neder te leggen, na in 's Hage weinig minder dan 40 en in de kerk van christus 51 jaren de Evangeliebediening met den hoogsten roem vervuld te hebben. Drie jaren slechts had hij genot van zijne werkzame rust: op den 17 | |
[pagina 162]
| |
Maart des jaars 1708 verliet hij deze aarde, om de onverstoorbare eeuwige ruste in te gaan, voor welker bezit hij, als uitmuntend mensch en Christen, zoo wèl berekend was.
Het levensberigt van vollenhove is hoogst eenvoudig, en levert geenszins die aangename verscheidenheid van lotwisselingen, waardoor die van anderen dikwijls zoo aanmerkelijk verfraaid worden; maar wat evenwel een levensverhaal den meesten luister bijzet, heeft het, dit namelijk, dat het de allergegrondste verzekering in zich bevat, dat hij, die er het onderwerp van uitmaakt, een uitmuntend mensch en Christen geweest is. Ja, dit was hij in den volsten nadruk; dit was hij, zoo als het slechts weinigen zijn! Alle zijne geschriften, ook die, waarin hij ons het diepst in zijne ziel te lezen geeft, getuigen hiervan; maar, hetgene niet minder zegt, bij alle zijne tijdgenooten, die hem van nabij gekend hebben, is hieromtrent slechts ééne stem. Niets ware gemakkelijker, dan uit zijne werken menigte van proeven aan te voeren, waaruit zijne allerteederste godsvrucht blijkt, en te doen opmerken, dat niemand over de deugd alzoo spreken kan, dan alleen hij, in wiens hart zij diep, zeer diep gezeteld is. Doch, daar dit ons te ver zou afleiden, moeten wij ons bij een paar hoosddeugden, of liever tot ééne enkele bepalen, waaruit de andere zich als van zelve ontwikkelde. En welke was deze? Geene andere dan die, van welke alle andere deugden altijd hare grootste majesteit en bevalligheid ontleenen; ik bedoel de deugd der nederigheid. Nederigheid, waardoor hij altijd gering van zichzelven, zijn werk en zijne verdiensten dacht, en anderen uitnemender achtte dan zichzelven, was de beminnelijke hoofddeugd van vollenhove's edel karakter. Luide spreekt zij in zijne Leerredenen, allerbijzonderst in die, waarin hij van zijn' tienjarigen Evangeliedienst te Zwolle verantwoording heeft afgelegd. Reeds de fraaije en breede uitweiding over paulus' ootmoed, als diens bevallig- | |
[pagina 163]
| |
ste sieraad, boven alle andere deugden uitstekende, doet zien, hoe geheel hij ten opzigte dezer zielshoedanigheid met hem instemde. Maar, wanneer men hem vervolgens, bij al den uitgebreiden arbeid, door hem in de gemeente verrigt, over veelvuldig verzuim hoort klagen; wanneer men hem, bij al de strengheid van zijn leven, zich over het te weinig nakomen van het door hem gepredikte hoort beschuldigen; wanneer men hem, die zoo weinig in staat was iemand te beleedigen, evenwel over elke mogelijke te kort koming in de liefde vergiffenis hoort inroepen; wanneer men, in één woord, bij zoo veel reden tot voldaanheid over zichzelven, echter zoo veel ontevredenheid bespeurt - dan krijgt men den man lief, die zoo veel was bij God en menschen, zoo weinig bij zichzelven. Wij erkennen, betuigingen van den predikstoel, vooral bij zekere plegtige gelegenheden, hebben niet altijd die waarde, dat wij er, tot bepaling van iemands karakter, allerminst zijner nederigheid, veilig uit besluiten mogen; de hoogmoedige spreekt dan wel eens de ootmoedige taal van paulus, zonder iets van zijn' geest en zin te hebben. Doch wij vergen ook niet, dat men zich op 's mans afscheidsrede alleen verlate; wij behoeven dit niet, daar wij nog andere schriften hebben van zijne hand, en wel de zoodanige, waar alle verdenking van veinzerij bij wegvalt, en waaruit, gelijk de bekwame spex wèl zegt, ‘sommige lezers gewoon zijn, afbeeldsels veeltijts van het gemoedt, den aert en inborst der schrijveren op te makenGa naar voetnoot(*)’; ik meen de brieven, welke hij van tijd tot tijd aan zijn' gemeenzamen vriend geeraert brandt geschreven heeft. Waren nu deze door hemzelven uitgegeven, ware er zelfs eenig spoor, dat hij ze voor de uitgave na zijnen dood bestemd had, wij zouden er, tot waardering van zijn karakter, mogelijk minder op durven asgaan; maar nu zij, jaren na zijn overlijden, door zijn' Zoon jakob aan den uitgever van brandt's Leven medegedeeld, en naer de kladpapieren of eerste ent- | |
[pagina 164]
| |
werpen gedrukt zijn, nu mogen en moeten zij, onzes inziens, wel degelijk in aanmerking komen. En hoedanig nu vertoonen zij ons hunnen opsteller? Als een' vriend van den bevalligsten ootmoed. Het is wel waar, zij gaan meerendeels over geleerde zaken; maar hierdoor juist over onderwerpen, waarbij de hoogmoed zoo ligt in het spel komt, en dikwijls zoo leelijk uitkijkt. Men versta ons echter wèl: het is er bij vollenhove, wanneer hij aan zijnen vriend schrijft, zeer ver van af, dat hij zichzelven zou verwerpen, en geen gevoel zou toonen van eigene waarde of bewustheid zijner uitgebreide verdiensten; neen, waar het pas geeft, schroomt hij niet, blijk zijner geleerde kennis te geven; en wanneer deze hem over zijne schriften, die hij trouwens gewoon was, vóór de uitgave, hem ter beoordeeling toe te zenden, raadpleegt, dan ontziet hij zich geenszins, zijn verschil van meening te openbaren, maar doet zulks dan toch altijd met die beleefde bescheidenheid, die den welopgevoeden lettervriend voegt, en al wederom bewijst, hoe weinig hij op had met zijne eigene inzigten. Maar nimmer blijkt dit meer, dan wanneer hij, op zijne beurt, de voortbrengselen zijner pen aan het oordeel van zijnen kunstvriend onderwerpt; gelijk hij insgelijks de volstandige gewoonte had, eer hij iets ter drukpers overgaf. Dan weet hij, als 't ware, geene woorden te vinden, om hem tot de onverbiddelijkste gestrengheid te bewegen; dan zegt hij nu eens, ‘dat hij zijn oordeel in zijn eigen werk minder betrouwt’Ga naar voetnoot(*); dan weder, ‘dat hij het altijt gaarne om een beter geeft’Ga naar voetnoot(†); nu eens: ‘hoe openhartiger hoe liever’Ga naar voetnoot(‡); dan weder: ‘uwe grootste vrijpostigheit of strengheit van oordeel omtrent mijn werk zal mij altijt meest verplichten’Ga naar voetnoot(§). Zoo spreekt de hoogmoed niet, allerminst de Geleerde, die met deze ondeugd besmet is; hij verlaat zich te veel op de deugdelijkheid zijner eigene meening, dan dat hij vollenhove zou kunnen of willen nazeggen, het- | |
[pagina 165]
| |
gene deze aan brandt schrijft: ‘'k Heb apelles altijt voor wijs gehouden, omdat hij over zijne schilderijen een ieders oordeel gaarne hoorde. Van kunstbeminneren, die zelfs meesters zijn, staat meer voordeels te verwachten. Kosten of wilden schrandere geesten, die, door een' aangeboren trek naar den Parnas gedreven, zonder overlegh noch arbeit, dien bergh niet opklimmen, elkanderen hun werk dus mededelen, zij braghten 't verder’Ga naar voetnoot(*). De beminnelijke, nederige man, die zulk eene taal voerde; de beminnelijke, nederige man, die nimmer laag nederzag op de voortbrengselen van hen, die in geleerdheid en kunstvermogen verre beneden hem stonden, vooral niet wanneer gemoedelijke ernst hunnen geest geleid had; die, wanneer de godvruchtige sluiter hem zijn Landleven en Gezangen toezendt, terstond de pen opvat, en hem een gedicht toeschikt, zoo vol van hoogen lof, met geestdrift uitgedrukt, dat de goede Eiberger Leeraar daardoor in zulk eene opgetogenheid geraakte, dat zijn dichterlijke AntwoordbriefGa naar voetnoot(†) door een hem niet altijd eigen vuur zigtbaar bezield wordt! Uit deze nederigheid ontsproot bij vollenhove eene andere deugd, die nimmer de vrucht van hoogmoed zijn kan, - de vredelievendheid. Deze ging bij hem zoo ver, dat hij zelfs den vreemdeling geene stof tot ergernis wilde geven. Wanneer hij zijne Grafschriften op de ruiter aan brandt overzendt, dan wordt er wel degelijk de vraag bijgevoegd: ‘Is er ook iet aanstotelijx in?’Ga naar voetnoot(‡) Niemand beweende wel de verdeeldheden in het Christendom bestendiger dan hij: wanneer hij, gedurende zijn verblijf in Engeland, een spiegelgevecht bijwoont, dan ontstaat dadelijk de wensch in zijn hart: ‘Och wiert overal zoo geoorloght in het jammerlijk beroerde en verwoeste Christenrijk!’Ga naar voetnoot(§) Met welk een oog nu zulk een man den dollen ijvergeest en onvruchtbaren strijd over kleinigheden beschouwen moese, | |
[pagina 166]
| |
die in het laatste vierde gedeelte der zeventiende Eeuw in de Hervormde Kerk, en ook in zijne eigene gemeente, de gemoederen verdeelden, valt gemakkelijk op te maken. Hij verfoeide die, en deed zulks te meer, naar mate hij de bron van vele dezer twisten duidelijker zag in de zucht van vele Predikanten om voort te komen en eene goede standplaats te krijgen, die door hun ijveren hunne verkeerde bedoelingen zochten te beglimpen. Vurig wenschte hij daarom dit kerkschandaal, deze ijzeren eeuw, gelijk hij in zijne krachtige taal zegt, voorbijgegaan, en alle Leeraren vereenigd gezien in datgene, wat toen zoo zeer verwaarloosd werd, maar steeds zijn oogmerk was in alle zijne Predikatiën, de verbetering van hart en wandel. Deze vredelievendheid bepaalde zich niet alleen tot zijn eigen Kerkgenootschap, maar strekte zich ook tot andere uit, en loste zich op in eene verdraagzaamheid, die beide zijn verstand en hart vereerde. Niet, dat vollenhove onverschillig was omtrent hetgene hij voor waarheid hield, hetwelk men, naar de meening van nog maar al te velen, zijn moet, zal men deze deugd in beoefening brengen: neen, ‘vorstius had, naar hem, vrij wat te veel van socijn en zijne leerlingen geleerd, en stond niet bij hem zo hoog te boek, als hij van of voor zichzelven sprak, of barleus voor hem;’Ga naar voetnoot(*) een vondel, hoe hoog bij hem in waarde, ‘had hem ten opzichte van de stosse zijner gedichten niet weinig nu en dan mishaagt, ja gestoort en bedroeft.’Ga naar voetnoot(†) In eene zijner Leerredenen, die alle van zijne hooge ingenomenheid met de regtzinnige leer zijner Kerk getuigen, drukt hij zijne hoogachting voor zijne Evangeliebediening onder de Hervormden dus uit: ‘Vond plato, van Godts genade naar zijne beste wetenschap sprekende, zich verplicht om hem voor drie dingen bovenal te danken, dat hij een mensch, en niet een redeloos dier, geschapen was, een Griek, en niet een Barbaar geboren, en onder de | |
[pagina 167]
| |
Grieken een Filosoof geworden: hoe kan ik Godt oit genoeg danken voor zo vele uitnemende weldaden, dat Hij mij niet alleen onder andere schepzelen een mensch naar zijn beelt gemaakt heeft, onder de menschen een Nederlander en Christen, maar ook onder de Nederlantsche Christenen een Gereformeerde, en onder de Gereformeerden een Leeraar.’Ga naar voetnoot(*) Zoo zeer was hij aan zijn Kerkgenootschap gehecht; en echter stond hij in naauwe betrekking met Leeraren eener gemeente, die, hoezeer de gemoederen aanmerkelijk bedaard waren, toen nog altijd, vooral bij de meeste Hervormde Predikanten, in ongunst was. Met den Remonstrantschen Predikant hartsoeker, als Bijbeluitlegger toen ter tijd zeer vermaard, en met wien hij door brandt in kennis gekomen was, onderhield hij vriendschap; hem schreef hij, en zond hij zijne werken. Maar met den laatstgenoemde vooral, met geeraert brandt, den zoo gehaten Schrijver van de Historie der Reformatie, had hij eene vriendschappelijke betrekking aangegaan, die, door wederkeerige bezoeken, toezending van elkanders werken, twintigjarige briefwisseling, deelneming in elkandders vreugde en leed, al meer en meer was aangegroeid. Die vriendschap was wel van de zijde van brandt ontstaan, daar hij, toen nog Predikant te Enkhuizen, aan vollenhove, juist toen deze het beroep naar 's Gravenhage ontving, zijne Stichtelijke Gedichten, te gelijk met het aanbod zijner vriendschap, toezond; maar laatstgenoemde komt evenwel de eer toe, dat hij het niet alleen aannam, maar ook antwoordde: ‘Ik behoorde d' eerste geweest te zijn, had ik u zoodanigh van aart en inborst gekent.’Ga naar voetnoot(†) ‘Ik ben 't met u eens,’ schrijft hij een weinig verder, ‘dat een andere verscheidenheit van gezintheden dien bant van vrientschap niet behoort te breken; dewijl de Vreedzame Christen mij gebiedt te geloven, dat uw Eerw. in der daat en zonder veinzerije vredegezint is. Twee dingen worden ons boven andere van Godt aangeprezen: | |
[pagina 168]
| |
Waarheit en Vrede,’ enz. Dan, waartoe meer? Hoort slechts de namen van ongeveinsde, heel toegedane, gansch geneigde, zonderlinge, bijzondere en van harte genegen vriend, dien hij brandt bij afwisseling in zijne brieven geeft; hoe hij dezen in een' tijd, toen ons vaderland van zoo vele inwendige beroerten geplaagd werd (1672), verzekerde, ‘dat hij in alle veranderingen der menschelijke zaken onveranderlijk zijn genegen vrient blijven zou;’Ga naar voetnoot(*) leest den Lijkzang op diens dood, waarmede hij openlijk voor de wereld optrad, en oordeelt zelve, of hij den andersdenkende wist te achten en te beminnen. - Meenen wij inmiddels niet, dat zijne verdraagzaamheid in onbedachtzaamheid ontaardde, dat hij zich over het oordeel van anderen niet bekommerde, den zwakke niet spaarde, die zich zoo hoog niet kon verheffen als hij, en dat hij alzoo deze deugd uitoefende ten koste van hen, op wie hij als Leeraar de allernaauwste betrekking had en gedurig werken moest: neen, hij was te wijs, te edel, te veel van paulus geest doortrokken, om niet de ergernis, zoo veel en waar dit mogelijk was, te vermijden: brandt's vriendschap was hem dierbaar; maar dierbaar ook de post, dien hij bekleedde, en die toen vooral zoo veel omzigtigheid vereischte. Van hier, dat, toen brandt voorstelde, om zijn Grasschrift op vondel te gelijk met vollenhove's Lijkzang uit te geven, deze dit van de hand wees, en wel omdat zijn vriend vondel's Hekeldichten stichtelijk genoemd had, hetgene hij hem niet kon toestemmen; maar dit was ook het eenige, dat hem voor opsprake beducht maakte; ‘anders,’ zegt hij, ‘mogt ze uw Eerw., zonder eens te vragen, wel bij een gevoegt hebben. Wat aanstoot kon dat geven, die eenigzins op reden gegront waar? En de liefhebbers hadde 't misschien vermaakt, dat de kunstgenootschap der poëzije Remonstrantsche en Contraremonstrantsche Predikanten aldus kon vereenigen in 't verheffen van een' poëet, als | |
[pagina 169]
| |
poëet, die zeer hardt en bijgelovig Paapsch was, en bij geen' van die beide daarin te prijzen.’Ga naar voetnoot(*) Van hier zijn schrijven aan brandt: ‘Mijne gedachten gaan vast zwanger van een bijschrift op uwe afbeeldinge, en het werkje zou redelijk wel gelukken, kon ik twee dingen teffens doen, waartoe ik bezwaarlijk kans zie; dat is, het oordeel der menschen voldoen, die het mogten in handen krijgen, en mij zelven te gelijk met den lof, die u toekomt.’Ga naar voetnoot(†) Van hier, eindelijk, dat, toen hij zijn' Troostbrief aan dezen, wegens het verlies zijner gade, uitgas, hij niet alleen diens naam, maar ook den aanhef, waarin hij de vreedzame en zachtzinnige inborst zijns vriends noog verhief, wegliet, ‘hetgene,’ naar den beschrijver van brandt's Leven, ‘zeker niet zonder brandt's toestemming geschiedde, daar de poëzij van vollenhove t' Amsterdam onder zijn toezicht naeukeurig gedrukt wierdt.’Ga naar voetnoot(‡) Deze toestemming verstrekt zeker brandt tot eer, maar niet minder de weglating aan vollenhove, die, gelijk door zijne nederigheid, zoo ook door zijne verstandige verdraagzaamheid, bewees, welk een uitmuntend mensch en Christen hij was. Doch niet alleen als mensch en Christen, maar ook als geletterde en kanselredenaar heeft hij zich allervoordeeligst onderscheiden. Gezwegen van zijne bekendheid met het Fransch en Engelsch, was hij zeer bedreven in de Grieksche en Latijnsche talen, uit die beide overzettingen leverende, die door een zeer bevoegd beoordeelaar (de vries) inderdaad fraai genoemd worden, en zelfs de Latijnsche poëzij nu en dan, volgens hoogstraten,Ga naar voetnoot(§) niet ongelukkig beoefenende. Van zijne gemeenzaamheid met de schriften der Ouden, zoo gewijde als ongewijde, vroegere en latere Geschiedenissen, heidensche Fabelleer, Kerkvaders, in het kort, van zijne uitgebreide kundigheden, getuigen zijne leerredenen, ge- | |
[pagina 170]
| |
dichten, en de daaronder gevoegde aanteekeningen. Men ziet het alle zijne schriften gemakkelijk aan, dat hij zijne geleerdheid niet bijbragt om er meê te schitteren, maar als van zelve en omdat zij zijnen geheelen geest vervulde, zoodat zij zich elk oogenblik bij hem aanbood en hem ten dienste stond. Groot was dan ook het vertrouwen van brandt in de bekwaamheden zijns vriends, zoodat hij over de uitgave van vondel's Werken en Leven van tijd tot tijd met hem te rade ging, en in poëzij bijna niets, tot zelfs vele der Bijschriften toe, aan de drukpers overgaf, zonder hem vooraf gehoord te hebben, ofschoon beide vrienden in opzigt tot de regeling der spelling aanmerkelijk verschilden. - Wat de Nederlandsche taal aangaat, omtrent deze was vollenhove door zijn invloed en voorbeeld mede gansch niet onverdienstelijk, hoezeer men heden ten dage tegen eenige zijner taalkundige aanmerkingen de gegrondste bedenkingen moge kunnen inbrengen. Reeds zijne gelijkheid aan zichzelven in de spelling en spraakkunst bewees zijne netheid te dezen, en doet zien, dat hij zich vooraf zekere regelen gevormd had; terwijl hij in de bepaling der geslachten gewoon was, zich naast aan de Staten-overzetting des Bijbels te houden.Ga naar voetnoot(*) Ter waardering nu van deze zijne verdiensten omtrent de taal hebben wij ons slechts in den tijd te verplaatsen, waarin hij leefde: deerlijk werd toen hare kennis en beoefening verwaarloosd, en dat niet enkel bij hen, die eene letterkundige vorming misten, maar nog ruim zoo zeer bij dezulken, die in de geleerde talen ervaren waren.Ga naar voetnoot(†) Deze nalatigheid ging zelfs zoo ver, dat men twijfelde, of er wel eenig wezenlijk onderscheid tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht bestond,Ga naar voetnoot(‡) en dien ten gevolge de inachtneming | |
[pagina 171]
| |
daarvan verzuimde; een verzuim, dat zelfs in de stukken van het Genootschap Nil volentibus arduum, en in die van den anders zoo naauw zistenden pels, plaats vond. Ook deed het gebruik van bastaardwoorden, niet alleen aan het hof, waar zulks altijd in zwang was, en in geschiedkundige schriften, b.v. valkenier's verwerd Europa, maar ook op den kansel, anders het welspreken in de eerste plaats zoo voegende, maar waar men nu dikwijls Fransch, Latijn, Hebreeuwsch met Duitsche woorden sprak, helaas! maar al te duidelijk zien, hoe weinig men eene taal, zoo geschikt, om elk denkbeeld, hoe menigvuldig ook gewijzigd, met juistheid, kracht en bevalligheid uit te drukken, in hare edelheid en schoonheid kende en wist te waarderen. Met smart zag vollenhove, zoo ingenomen met de taal van hooft en vondel, en zoo veel belang stellende in hare zuivering, het schendig beders en de vermetele onteering, waaraan zij ter prooije was; en, trouw hierin bijgestaan door moonen, halma, hoogstraten en anderen, wier verdiensten in dezen zekerlijk zeer groot waren, verzettede hij zich met moed tegen dezen inbrekenden stroom van verbastering. Jammer slechts, dat deze mannen, in hunnen zoo edelen ijver, door dikwijls de bepalingen der Latijnsche Grammatica op onze spraak toe te passen, en haar aan een groot aantal willekeurige regelen te onderwerpen, haar, naar het oordeel van beroemde mannen, aan den anderen kant weder een zoo aanmerkelijk nadeel hebben toegebragt! Beroemd is vollenhove's gedicht, getiteld aan de Nederduitsche Schrijvers, waarin hij, en in de daaronder gevoegde aanteekeningen, onderscheidene misslagen tegen de taal aanwijst, maar ook zeer dikwijls iets afkeurt en verwerpt, dat eene meer verlichte spraakleer wel degelijk tot de fraaiheden en den welklank van ons Hollandsch rekent. Het zij mij toegestaan, uit het laatste deel van dit vers, daar het eerste, als zuiver grammatikaal, er minder voor geschikt is, hier een enkel denkbeeld mede te deelen. Het gebruik van stopwoorden en | |
[pagina 172]
| |
den overvloed van Latijnsche en Fransche termen veroordeelende, wenscht hij, dat men den Nederduitschen stijl beknoptheid, geest en kracht gave, en dien, zenuwloos, als hij was, steve, niet door de taal te vormen naar de nieuwere vreemde talen, maar door, als nijvere bijen, den schat en stroom van honiglekkernijen, welke de edelste bladen der Aloudheid bevatten, te verzamelen, en daar zijn eigen werk zin, kracht en luister mede te geven. Vervolgens spreekt hij over gelijkenissen, die hij, welgepast gebruikt, den glans des stijls en een borduursel noemt als van goud en zilverdraad, maar bejammert en bespot te gelijk de vele vergissingen, welke zelfs zij, die zich meesters noemden, in haar gebruik begingen. Niet minder hinderde hem het volkomen verzuim van die muzikale schikking en verbinding der woorden en zinsneden, die het oor genoegen doet, en hij de Ouden in zoo hoog eene achting stond. Veel nuts evenwel zag hij niet te gemoet van zijn ijveren, wijl zelfs de schriften, door elk voor geleerd, wijs en treffelijk geacht, daarmede beklad waren, zoodat hij, na nog de verdiensten van spiegel, stevyn en de groot, maar vooral van hooft, ten opzigte der landtaal, geroemd, en de zegepraal van het Latijn aan het hof en op den predikstoel betreurd te hebben, zijn gedicht, toen van zoo groote nuttigheid, en nog, zoo het mij toeschijnt, der lezing en behartiging waardig, eindigt, maar slechts om in een ander van eenige weinige regels, daar omniddellijk mede zamenhangende, een enkel denkbeeld weder op te vatten, en, moedeloos, het geheel aldus te besluiten: Al zong hier Orfeus zelf, zijn voorzang gaf geen voordeel.
't Onbuigsaam onverstant, waar bij geen reden gelt,
Verscheurde fel zijn leen, en strooideze over 't velt.
Het hemelsche geluit, dat tucht in 't wout kon planten,
Most zwichten voor 't gebulk van razende Bachchanten.
Dat vollenhove, bij zoo veel kundigheden, gepaard aan zulk een' ijver voor de eer der vaderlandsche taal en letteren, met vele der groote vernuften van zijnen | |
[pagina 173]
| |
tijd in naauwe vriendschaps-en letterkundige betrekkingen stond, zal niemand vreemd dunken. Van zijne verbindtenis met brandt is bereids door ons gesproken; omtrent die, in welke hij met vondel en schele stond, staat vervolgens te gewagen. Ook met den Ridder constantijn huygens, die hem hoog waardeerde, door hem Neêrlands eeuwige eer genoemd, en van hem in een Lijkdicht, door moonen met lof vermeld, verheerlijkt, - ook met dezen zal hij, gedurende zijn verblijf in 's Hage, toen anders geene woonplaats der Musen, vermoedelijk eenig letterkundig verkeer gehad hebben; althans hij ging wel eens met dezen over zijne lettervruchten te rade. N. heinsius en grevius waren almede zijne vrienden, gelijk ook francius, met wien en broekhuizen hij in hooge verheffing van hooft zoo zeer instemde; terwijl ook Burgemeester six en antonides hem meer dan eens blijken gaven hunner hoogachting en toegenegenheid. - Dat hij voor het overige niet alleen met oudere en geoefende, maar ook met jongere en ongeoefende kunstminnaren, in welke hij een' goeden aanleg bespeurde, in aanraking zal gekomen zijn, is van zulk een' vurigen en nederigen lettervriend reeds van voren te verwachten; en dat zulks werkelijk heeft plaats gehad, blijkt uit de voorbeelden van hoogstraten, halma en vooral moonen, dien hij den kloeksten zijner leerlingen noemde: deze allen waren veel aan hem verschuldigd; gelijk ook rotgans, vooral ten aanzien der taal, veel voordeels uit zijne onderrigtingen getrokken heeftGa naar voetnoot(*). De kennis, die wij hebben aan vol lenhove's letterkundige verdiensten, bij name aan zijne zucht voor de vaderlandsche taal, doet ons reeds vermoeden, dat hij geen kanselredenaar van den gewonen stempel, allerminst een zoodanige zal geweest zijn, als er toen, tot zijne smart, maar al te velen gevonden werden. En inderdaad, in zijne kerkelijke welsprekendheid bestond wel zijne voornaamste sterkte. Groot was de roem, dien hij zich daar- | |
[pagina 174]
| |
door verwiers: zijne tijdgenooten noemen hem den Haagschen Guldemond, van wiens lof de wijdberoemde prediksloel tuigen moet; den held, die de zielen kneedt als was, en het Haagsche hof bekoort en in triomfe sleept; en aan de ketenen van wiens tong Nederland gekluisterd hing; in het kort, hij was de van der palm zijner dagen. Dat dit oordeel niet overdreven is, moge het veertiental Predikatiën, De Heerlickheit der Rechtvaardigen getiteld, die hij, na het nederleggen zijner bediening, in 1706 in het licht gaf, bewijzen, zoo als ook de Gelegenheidsleerredenen, bij den derden druk van 1742, of ligt reeds vroeger, daarbij gevoegd. Gelijk men nu elk geschrift naar zijne dagteekening moet beoordeelen, zoo dient men ook deze Predikatiën hetzelfde regt te laten wedervaren. Hare zeer groote uitvoerigheid, de lange uitgerektheid der Schriftverklaringen, de mindere planmatigheid, de toespelingen op de fabelen en geschiedenissen der oudheid, de aanhalingen uit Grieksche en Latijnsche Auteuren, Kerkvaders en latere godsdienstige en andere Schrijvers; dit alles, en mogelijk nog meer, moet men voorbijzien, en toeschrijven aan den tijd der zamenstelling, toen deze wezenlijke gebreken, die de kiesche smaak heden veroordeelt, den toehoorderen, wel verre van hinderlijk te zijn, te deele niet in het oog vielen, ten deele zelss aangenaam waren, en als zoo vele schoonheden in eene leerrede beschouwd werden. Kan men dit een en ander doen, kan men de valsche sieraden, waaraan de redenaar zich, naar den Hoogleeraar siegenbeek, hier en daar wel eens vergaapt, over het hoosd zien, men zal dan, aan den anderen kant, het genoegen smaken, het oordeel van dien zelfden keurigen kunstregter bevestigd te vinden, wanneer hij beweert, dat deze Leerredenen uitmunten door zuiverheid, levendigheid, deftigheid, en vele plaatsen, die met regt welsprekend mogen hecten;Ga naar voetnoot(*) men zal den Heere de vries gaarne nazeggen, dat zij wegens belangrijke zaken en grondige we- | |
[pagina 175]
| |
tenschap nog aanprijzing verdienenGa naar voetnoot(*). Door zulke mannen aangemoedigd, mag men zich noch door de lijvigheid van het boekdeel, noch door de oudheid der letter van de lezing laten terugschrikken, die de moeite, er aan te koste gelegd, voorzeker aangenaam beloonen zal. Rijke bijbelkennis, een allergelukkigst invlechten van bijbelsche gezegden, diep doordachte opmerkingen, waardige stijl en taal, die door juistheid van gekozene beelden, verrassende spraakwendingen, welluidendheid der volzinnen, naauwkeurigheid in het gebruik der bijvoegelijke woorden, door nadruk en kracht, en menigte van sieraden der welsprekendheid zich allerbevalligst voordoen; ziet daar eenige der schoonheden, die ons hier, bedriegen wij ons niet geheel, met ruime hand worden aangeboden. Ja, wanneer men deze Predikatiën leest, staat men elk oogenblik verbaasd over 's makers veelomvattende kennis, over de zorg, aan de bewerking besteed, en bij die, waarmede hij in 's Gravenhage zijn afscheid hield, bovendien nog over het jeugdige vuur, dat hij in zijn' vierenzeventigjarigen ouderdom ten toon spreidde. Wanneer men nu al dit veelvuldig fraaije in aanmerking neemt; hierbij bedenkt, dat zij door een' man werden uitgesproken, wiens beeldtenis waardigheid en ernst uitdrukt; en eindelijk, in opzigt tot de uitvoering, de getuigenis verneemt van een' toehoorder zoo kiesch als de groote huygens, die, bij het uitkomen der drie eerste Leerredenen van de Heerlickheit der Rechtvaardigen, het volgende verzekerde: Doe hij ditselsde sprak, de volle vollenhoven,
Was yeders ingewant van 't spreken soo ontroert,
Dat niemand zich voldé met hem schier t' overloven
Voor sulk een Heerlijkheit soo heerlijk uitgevoert.
wanneer men dit alles zamen neemt, dan verwondert men zich niet langer, dat vollenhove als Kanselredenaar zulk een' schitterenden opgang gemaakt heeft. - Hoe jammer, dat zij, die bij voorkeur naar ouderwetsche Predi- | |
[pagina 176]
| |
katiën tasten, deze, en die van moonen en dergelijke, ongebruikt laten liggen, liever dezulke verkiezende, die in alle opzigten eene oneindig mindere waarde hebben! Indien eens door een' man van oordeel en smaak uit vollenhove's en anderer Predikatiën eene Bloemlezing gemaakt werd, den vriend van stichtelijke lectuur en mannelijke welsprekendheid zou zeker geen onaangenaam geschenk geschieden; terwijl zij menigeen van de dwaling zou genezen, dat een beschaafde kanselstijl het uitsluitend eigendom is van onze dagen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|