Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Mengelwerk.Het lijden en sterven van Jezus Christus Gode betamende.
| |
[pagina 146]
| |
der menschen zaligheid, en met geene van de eischen der hoogste wijsheid, regtvaardigheid en liefde strijdig was. Wij willen trachten, dit, in ons tegenwoordig vertoog, te bewijzen, en elk te overtuigen, dat de Schrijver van den Brief aan de Hebreën (in het 10de vers van het IIde hoofdstuk) met de volkomenste waarheid gezegd heeft, hetwelk onze gewone vertaling, door de nieuwste niet verbeterd, aldus zeer gebrekkig overbragt: het betaamde hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen. Wij hebben deze vertaling gebrekkig genoemd. Men heeft regt, te vorderen, dat wij het gebrekkige aantoonen, en het onderwerp zelf eischt het. Dit ga dan hier vooraf. De gewijde Schrijver, jezus' verhevenheid boven Engelen, en boven allen, door welken God voortijds tot de menschen gesproken had, bewerende, antwoordt (vers 9) op eene bedenking, welke daartegen, uit zijn lijden en dood, mogt worden ontleend, door de aanmerking, dat hij daardoor, slechts voor een' tijd, een weinig minder dan de Engelen geworden was, opdat hij voor allen den dood zou ondergaan, en beweert dan, (vers 10) dat die dood noodzakelijk geweest is: want (zegt hij) het betaamde hem, om welken alle dingen zijn, enz. 1. Om welken. Het is onbetwistbaar, dat het Grieksche voorzetfel διὰ, met den vierden naamval achter zich, meestal door om vertaald moet worden, doch geenszins altijd. Ook hebben onze Overzetters zelf het, elders, op verschillende wijze overgebragt. Bij voorbeeld, hier, in vers 9, door van wege; 2 petr. III:12, door in, en op menige plaats door door, onder anderen joan. VI:57 en Openb. IV:11, alwaar het ook geene andere beteekenis hebben kan. Het verband moet leeren, hoe men het vertalen moet. In den tekst kan om niet toegelaten worden: want om welken alle dingen zijn, kan niet anders beteekenen, dan om wiens wil, tot wiens voordeel, of genoegen. Maar dit is hier ongerijmd. Om Gods | |
[pagina 147]
| |
wil is niets. Hij is zichzelven algenoegzaam, en behoeft niets buiten zich. Alles is om der schepselen wil, - om hun heil en hunne zaligheid. Men moet aanmerken, dat de gewijde Schrijver zich hier, even als Apostel paulus meermalen, vooral als hij zijne verhevene gedachten wegens God of jezus christus uitdruktGa naar voetnoot(*), van eene schrijfwijze bedient, welke men pleonastisch noemt; dat is, waarbij men meer woorden gebruikt dan noodig is, omdat men niet alles juist weet uit te drukken, wat men denkt of gevoelt. Bij zulke schrijfwijs kan men, in de overzetting, niet op elk woord drukken; men moet alleen den zin overbrengen, en die is dan hier, in verband met het volgend door welken, waar διὰ den tweeden naamval achter zich heeft, collective, niets meer, dan van of door welken. 2. Men heeft vertaald: dat hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende; doch dit staat in den grondtekst niet. Hij zou moeten terugslaan op hem, namelijk god. Maar dan moest er onbetwistbaar ἀγαγόντι staan, niet, gelijk, zonder uitzondering, alle handschriften lezen, ἀγαγόντα. Het slaat op πάντα, alles, of alle dingen: want wij vermoeden niet, dat iemand het tot ἀρχηγὸν zal willen brengen, dewijl de woordschikking dan geheel anders zou moeten zijn. De zin is: het betaamde hem, door wien alles is, hetwelk vele kinderen tot heerlijkheid leidt. 3. Tot heerlijkheid, zeggen wij, niet tot de heerlijkheid, zoo als de vertaling heeft. Het laatste zou alleen beteekenen tot de toekomstige heerlijkheid. Doch het eerste zegt meer. Het drukt alles uit, wat den mensch verheft of verheerlijkt; dat is, zoo wel zijne deugd, of zedelijke voortresselijkheid, waarin hier zijne hoogste eer gelegen is, als zijne toekomstige verheerlijking. De vertaling kan dus niet anders zijn, dan tot heerlijkheid. 4. Eindelijk: de vertaling zegt, dat het God betaamde, jezus, door lijden, te heiligen. Dit zou moeten beteekenen reinigen, zuiveren, of zedelijk volko- | |
[pagina 148]
| |
men maken, gelijk de nieuwste vertaling het, met andere, door volmaken heeft overgebragt. Maar in dezen zin kon jezus, die vóór zijn lijden reeds rein en volkomen was, niet geheiligd of volmaakt worden. Het oorspronkelijk woord τελειόειν, elders, op vele plaatsen, te regt door heiligen, of volmaken, overgezet, is, op andere, waar de zin het eischte, vertaald door vervuld worden, door volbrengen, of door voleindigen. Men zie luc. II:43, XIII:32, joan. IV:34, V:36, XVII:4, XIX:28, Hand. XX:24, enz. Zoo had het ook hier door voleindigen moeten worden overgezet. Door lijden voleindigen, nu, beteekent, in, of door, lijden laten omkomen, of laten sterven. Vermoedelijk heeft men hier het woord heiligen gekozen, omdat in het volgend vers van heiligen gesproken wordt; doch daar heeft men het woord ἁγιάζειν, niet τελειόειν, en in het vorig vers werd niet van heiliging, maar van lijden des doods gesproken, welk lijden de Schrijver hier regtvaardigen wilde. - De geheele vertaling moet dan dus luiden: Het betaamde hem, van en door wien alles is, wat vele kinderen tot heerlijkheid leidt, den oversten leidsman hunner zaligheid door lijden te voleindigen. Deze tekst zegt alzoo juist hetzelfde, wat wij bewijzen wilden, en nu overtuigend zullen trachten te doen zien; dat het, namelijk, Gode betamelijk, dat is, met zijne eere, wijsheid, regtvaardigheid en goedheid overeenkomstig was, jezus te laten lijden en sterven. Het spreekt van zelf, dat wij dit nu verder moeten bewijzen buiten de heilige Schrift: want hare verklaring hebben wij reeds gehoord, en dus niet zij, maar de Rede, moet verder het pleit voldingen. Zoo wij nu volstaan mogten met de uitspraken van beroemde Heidenen te laten hooren, aan welken geheel de beschaafde wereld altijd eene zeer hooge verstandelijke verlichting heeft toegekend, ware dit stuk ras beslist. Als wij toch bij plato, de Goddelijke bijgenaamd, in zijn tweede boek, over het Gemeenebest, lezen, dat, wie een volmaakt voorbeeld van regtvaardigheid en | |
[pagina 149]
| |
deugd, en bij God en menschen goedgekeurd zijn zou, arm en veracht zou moeten wezen, voor goddcloos en onregtvaardig gehouden, en, als een misdadige, gegeeseld, gemarteld en gekruisigd zou moeten worden, kunnen wij dan loochenen, dat hij het voor Gode betamelijk verklaart, eenen regtvaardigen aan lijden en vervolging, tot in den dood, over te laten, en kunnen wij ons dan van verbazing weêrhouden over de wonderbare overeenkomst zijner woorden met het wedervaren van jezus christus? Of kunnen wij ontkennen, dat arrianus, de voortreffelijke leerling van epictetus, van hetzelfde gevoelen was, als hij, in zijne Redevoeringen over dezen zijnen meester, zegt, dat hij, die geschikt zou zijn, om de wereld te hervormen, en om een dienaar, gezant en prediker van God bij de menschen te wezen, een braaf man moest zijn, verstoken van alle aardsch voordeel en genoegen, gehard tegen het zwaarste lijden, en een schouwspel van behoefte, van smaad en van ellende voor de wereld? - Doch het zegt weinig, zich op het gezag van anderen te beroepen, als men dat der Rede zelve kan laten gelden. Wij willen dan deze alleen hooren. En wat zegt zij ons dan, als wij haar vragen, of, in het lijden en sterven van jezus christus, iets geweest is, hetwelk Gode onbetamelijk geacht kan worden? - Zij antwoordt onbeschroomd neen. - Immers, dat God, in het algemeen, toelaat, dat zijne schepselen, onder zekere voorwaarden, aan lijden onderworpen zijn, is voor de Rede niet aanstootelijk. Dat Hij hen volstrekt tot lijden scheppe, dat is, dat Hij hen opzettelijk zou vormen, om ongelukkig te zijn, zonder dat zij zich des ongeluks waardig gemaakt kunnen hebben, dit is iets, waarvan de Rede gruwt; dit zegt zij, dat met goedheid volstrekt strijdig, dat onmogelijk is. Maar dat God, in eenen staat van onvolmaaktheid, van beproeving en oefening, - zulk een' staat, waarin de menschen hier verkeeren, en waarvan lijden onafscheidelijk is, - dat Hij, in eenen staat, waarin lijden uit | |
[pagina 150]
| |
muntend kan dienen, om de belangen van deugd en godsvrucht in het gemeen, en van die des lijders in het bijzonder, te bevorderen, - in eenen staat eindelijk, die van eenen volmaakteren gevolgd zal worden, waarin onschuldig lijden, voor eenen tijd, vergolden zal worden met eeuwige heerlijkheid, - dat Hij, (zeggen wij) in zulk eenen staat, zijne schepselen, die, uit hunnen aard, voor vreugde en droefheid vatbaar zijn, niet onttrekt aan het lijden, dat hun, onder zijne toelating, en ingevolge van het, door hem gevestigd, natuurlijk beloop van zaken, overkomt, - daarin is niets, hetgeen de Rede onbetamelijk kan vinden. Wie hiertegen eenige beschuldiging van onwelvoegelijkheid zou willen inbrengen, zou onmiddellijk Gods geheele bedeeling over het menschdom, op deze wereld, aantasten; dewijl wij hier allen aan lijden blootstaan, zonder dat, met eenigen schijn, gezegd kan worden, dat het alleen het deel des schuldigen, en wel naar eisch van zijne verdiensten, zijn zou. Maar nu, indien het dan onbetamelijk zou mogen geacht worden, dat God den een' of anderen zijner gezanten aan de menschen aan lijden overlaat, dan zou dat onbetamelijke niet moeten gelegen zijn in dat lijden, als lijden, zelf, maar in de hoedanigheid van hem, dien het treft, als gezant. Doch ook daarin kan de Rede het niet vinden, dan in één eenig geval. Indien, namelijk, de aard en bedoeling van het gezantschap zoodanig ware, dat lijden daarmede onbestaanbaar was; dat de bereiking der oogmerken, welke God er zich mede voorstelde, daardoor verhinderd of moeijelijk gemaakt wierd, - dan spreekt het van zelf, dat het eene Gode onwaardige onderstelling zijn zou, dat Hij zijnen gezant echter daaraan overliet. Maar wanneer dit het geval niet is, en, vooral, wanneer integendeel het lijden van den gezant Gods gewigtige oogmerken kan bevorderen, zoo is er in dat lijden niets, hetgeen ons als Gode onbetamelijk kan voorkomen. - Is de gezant een mensch, die enkel door Gods bovennatuurlijke openbaringen zijnen last ontvangt, waarom zal hij van het gemeene lot der menschelijkheid moeten | |
[pagina 151]
| |
worden uitgezonderd? Waarom zal hij, ten aanzien van onderworpenheid aan lijden, moeten ophouden een mensch te zijn, daar lijden hem, in de bediening van zijn gezantschap, niet alleen niet kan belemmeren, maar integendeel moet helpen? Daar is niet ééne voldoende reden voor in te brengen. - Is de gezant meer, dan een mensch? Indien God hem echter den menschen gelijk laat worden, en als een mensch onder hen laat verkeeren, waarom zal Hij hem dan, wederom, aan hen ongelijk laten zijn ten aanzien van onderworpenheid aan lijden, daar hier dezelfde omstandigheid plaats heeft als in het eerste geval? Of is lijden onbestaanbaar met, of onwelvoegelijk voor, zijne oorspronkelijke verhevenheid boven de menschen? De Rede antwoordt, dat, zoo het niet onwelvoegelijk was, dat hij in het geheel den menschen gelijk wierd, het ook niet onwelvoegelijk zijn kan, dat hij hun gelijk worde in lijden. - Of zou misschien, schoon het Gode betamelijk zij, den mensch aan lijden te onderwerpen, het Hem niet betamen, daaraan een hooger wezen, schoon in de gedaante van een' mensch, te onderwerpen? Hoe zal ik mij daarvan overreden, daar ik aanneem, dat het Gode niet onbetamelijk is, zulk een wezen tot den staat van mensch te vernederen? - En, indien ik er niets strijdigs met Gods volkomenheden in kan ontdekken, dat Hij de menschen hier in eenen staat gesteld heeft, waarin zij aan lijden, schoon onschuldig, onderworpen zijn, omdat dat lijden hierna vergolden zal worden met gelukzaligheid, hoe zal ik er dan, bij mogelijkheid, ooit iets onbetamelijks voor God in kunnen vinden, dat Hij goedvindt, een verhevener wezen in denzelfden staat te plaatsen, en gedoogt, dat het, schoon onschuldig, in lijden gerake, daar Hij aan hetzelve hetzelfde vooruitzigt van vergelding geopend heeft? - Inderdaad, mijne ergernis, wanneer ik mij hieraan stoote, is onredelijk. De toepassing van deze aanmerkingen op het lijden van jezus christus is duidelijk. - Indien het Gode niet onbetamelijk was, hem, zijnen eeniggeboren Zoon, | |
[pagina 152]
| |
(omdat hij alleen in staat was, den last, die te volbrengen was, uit te voeren) tot den staat van eenen menschte vernederen, hem des vleesches en des bloeds deelachtig, en daardoor den menschen in alles gelijk, en dus ook voor lijden vatbaar te maken, zoo kan het Hem ook, met reden, niet onbetamelijk geacht worden, dat Hij hem, toen hem het lijden, schoon onschuldig, overkwam, aan dit gemeene lot der menschheid onderworpen liet, en het lijden niet van hem weerde. Maar waar ligt dan hier de grond der ergernis, welke somtijds zoo onvrijwillig bij ons opkomt, en welke het ons dikwijls moeite kost te overwinnen? Moeten wij ze in jezus' onschuld, of in de onregtvaardigheid zijner onmenschelijke vijanden zoeken? - Maar God gedoogt, dat zeer vele onschuldigen, op gelijke wijze, in onregtvaardig lijden komen; en, daar wij weten, dat eenmaal een dag van regtvaardige vergelding, voor den onderdrukker zoo wel, als voor den onderdrukten, komen zal, is hierin niets, hetwelk ons, met reden, ergeren kan. Ligt dan de aanstoot in de hooge waardigheid des Verlossers, dien wij, als het verhevenst wezen naast God, eerbiedigen, en valt het ons moeijelijk te bevatten, hoe God zulk een wezen aan de allerdiepste vernedering heeft kunnen overlaten? - Maar, indien de vergelding, welke God hem voorgesteld, en welke hij reeds ontvangen heeft, (hebr. XII:2, philipp. II:8-11) evenredig is geweest aan hetgeen hij heeft geleden, (gelijk de heilige Schrift ons daarvan verzekert) zoo is ook hierin niets, waarin de Rede zwarigheid kan vinden. Maar lijden evenwel van Gods eigenen en geliefden Zoon, door God zelven gedoogd! lijden in onschuld, en van de handen der onwaardigste menschen! en de Zaligmaker der wereld aan een kruis gestorven! - o, Vooroordeelen! Hoe bezwaarlijk valt het ons, ons geheel van u te ontdoen! En hoe moeijelijk maakt gij 't ons niet zelden, om zelfs de duidelijkste en onweêrspreekbaarste waarheden onbelemmerd te erkennen en aan te nemen! - | |
[pagina 153]
| |
Waarom toch heeft dit lijden en sterven van jezus, uiterlijk, en op het eerste voorkomen, zoo veel hards en onaannemelijks? Omdat wij slaven zijn van onze vooroordeelen; omdat wij inzonderheid gewoon zijn, aan aardsche grootheid en tijdelijke voordeelen eene waarde te hechten, welke zij niet bezitten, en de menschen meer naar uitwendig tijdelijk geluk, en naar hunnen wereldschen voorspoed, dan naar hunne godsvrucht en deugd te schatten. Maar godsvrucht en deugd zijn het echter alleen, welke wezenlijke en inwendige waarde hebben bij den oneindigen God, in wiens oogen alle aardsche grootheid en voordeelen ijdelheid zijn. Godsvrucht en deugd zijn het alleen, waarnaar de menschen, waarnaar alle zedelijke wezens bij God gewaardeerd worden. Het bezit eens Koningrijks kan den deugdzamen man, bij Hem, niet de allerminste waarde geven boven den even deugdzamen behoeftigsten der menschen. 't Zij gij, met uwe deugd, bij de wereld in eere en in achtinge zijt, en er u uitstekende voordeelen door verwerft, 't zij gij, om dezelve, gelasterd, gevloekt en vervolgd wordt, en jammerlijk moet omkomen; wanneer, in beide gevallen, alles in aanmerking genomen zijnde, uwe deugd gelijk staat, hebt gij ook gelijke waarde in het oog van God: en jezus, zonder zonde, en volmaakt in deugd en godsvrucht, aan het kruis den geest gevende, is, voor God, zelfs een oneindig waardiger voorwerp, dan hij kon zijn, zonder zonde, en volmaakt in deugd en godsvrucht, op den troon van israël gezeten; omdat, in het laatste geval, zijne deugd en godsvrucht niet zoo scherp beproefd, niet zoo verheven, niet zoo uitgestrekt en schitterend zouden hebben kunnen zijn, dan nu hij, door het wreedst, onwaardigst en onschuldigst lijden, is voleindigd geworden. En zal hij ons dan, juist in het licht, waarin hij zich voor God allervoortreffelijkst vertoont, aanstootelijk schijnen? - Dit kan in Rede geenen grond hebben: want Rede is de eeuwige wijsheid van God zelf, welke ons dus de voorwerpen zoo vertoonen moet, als zij zich aan het Goddelijk ver- | |
[pagina 154]
| |
stand zelf voordoen. En zoo vertoont zij ze ons ook gewisselijk, wanneer wij alle vooroordeelen afleggen. Alsdan doet zij ons, in den onschuldig lijdenden en stervenden jezus, den oneindig waardiger Godsgezant eerbiedigen, dan wanneer wij hem, met al den luister der aardsche majesteit omhangen, zagen heerschen. Wij besluiten derhalve, dat, in de toelating van christus' lijden en dood, in het algemeen beschouwd, niets Gode onbetamelijks of onwaardigs geweest is. Indien wij nu hier bijvoegen, dat God christus in de wereld zond, om een Leeraar en Hervormer des menschdoms te zijn, gelijk onbetwistbaar is, zullen wij, als wij het slechts één oogenblik overdenken, zien, dat wij niet anders kunnen verwachten, dan dat Hij hem zond als een mensch onder de menschen, en aan alle de lotgevallen der menschen onderworpen. Immers, wat moet het hoofdvereischte in eenen Leeraar en Hervormer des menschdoms zijn? Wat moet het onontbeerlijke zijn in eenen zulken, die zijne onmiddellijke zending van God heeft? - Ontwijfelbaar dit, dat hij in dien staat onder het menschdom verkeere, welke hem in de verbetering van der menschen vooroordeelen en zeden best kan doen slagen, en hen klaarst en gemakkelijkst van de waarachtige goedheid en van de mogelijkheid der betrachting van zijne leer overreden kan. Hiertoe nu is onvermijdelijk noodzakelijk, dat de Leeraar een mensch, en wel een mensch zonder uiterlijk aanzien, zij. - Zoudt gij willen, dat hij een Engel, of ander, boven den mensch verheven, wezen, ware? Hoe zal zulk een, eenen genoegzamen tijd, gemeenzaam genoeg met de menschen verkeeren, om hen behoorlijk te onderwijzen? Hoe zullen zij overtuigd worden, dat zijne leer niet meer van hen eischt, dan het menschelijk vermogen kan bereiken, daar zij in hem een menschelijk voorbeeld missen? - Of wilt gij erkennen, dat hij een mensch moet zijn; maar beweren, dat hij zich door uitwendig aanzien onder hen behoort te onderscheiden? Gij zult hem daardoor tot werkzaamheden verpligten, welke hem in het groote werk, | |
[pagina 155]
| |
dat hij te verrigten heeft, zullen belemmeren. Gij zult hem daardoor minder toegankelijk maken voor menschen van allerlei staat en rang, dan met zijn oogmerk, om aan allen nuttig te zijn, kan strooken. Gij zult hem daardoor de gelegenheid benemen tot de beoefening der moeijelijkste deugden, welke alleen aan den geringeren stand gehecht is; en gij zult hem juist tot het geven van dat voorbeeld buiten staat stellen, hetwelk voor het grootste deel des menschdoms het noodzakelijkste is. - Daarenboven: in eene wereld, zoo bedorven, dat God noodig acht eenen onmiddellijken gezant te zenden, om ze te hervormen, zal de gezant natuurlijk aanstoot geven aan allen, die zich, of uit bedorvenheid van hart, of uit tijdelijk belang, niet hervormen willen. Zij zullen hem wederstaan, hem lagen leggen, hem vervolgen. Hij moet onvermijdelijk in lijden komen, (gelijk plato en arrianus reeds voorzien en verklaard hebben) en het is onvermijdelijk, dat hij daarin kome, ten zij God er hem voor behoede. Maar behoort God dat te doen? Wij zeggen, met vertrouwen, neen; en ziet hier onze gronden. Lijden stelt juist die allermoeijelijkste en voortreffelijkste deugden op de proef, waarvan wij zoo even gesproken hebben, welke van alle menschen geëischt worden, en waaromtrent zij meest een voorbeeld behoeven. Het betaamt God niet, hun dit voorbeeld te onthouden; het betaamt Hem niet, aan de leer van zijnen gezant allen invloed te benemen, door hem zelf aan de betrachting van deugden, welke hij anderen predikt, te onttrekken; het betaamt Hem niet, door den gezant te verschoonen, de gewisse aanleiding te geven, dat niemand zijner leerlingen zich aan lijden wil onderwerpen: want zonder lijden komt, onder een krom en verdraaid geslacht, nooit hervorming tot stand; en, indien de hervormer zelf dit weet te ontwijken, zullen ook zijne discipelen er zich niet aan blootgeven. Zij zullen zijn voorbeeld volgen, en, om gevaar te ontgaan, van den voorstand der goede zaak afzien. Zonder het lijden dan van den leeraar gaat de geheele hervorming te niet, en God heeft zijnen gezant te vergeefs gezonden. | |
[pagina 156]
| |
Ziet daar derhalve, hoe wij van voren zien, dat, zoo God waarlijk een' gezant zond, om de wereld te hervormen, Hij hem moest zenden als een mensch, en wel als een mensch, uitwendig van gering aanzien, - dat Hij natuurlijk aan vervolging moest blootstaan, - dat God hem daarvoor niet welvoegelijk, niet met wijsheid konde hoeden, en dat Hij hem noodzakelijk moest laten lijden. Hetgeen derhalve aan jezus wedervaren is, komt volmaakt overeen met hetgeen men natuurlijk verwachten moest, dat hem wedervaren zou zijn, zoo hij waarlijk zijne zending van God had. Hoe hoogstwaarschijnlijk en hoe aannemelijk wordt het door deze bedenkingen, dat hij waarlijk zulk eene zending van God gehad heeft! In plaats dat zijn lijden eenig vermoeden, eenigen twijfel hieromtrent bij mij kan verwekken, moet het integendeel mijn geloof versterken. Indien jezus niet geleden had, dan eerst zou zijne Goddelijke zending billijk bij mij in verdenking komen; en derhalve: het kruis van christus moge ergernis en dwaasheid schijnen, wien het wil; maar mij is de gekruisigde Heiland de kracht Gods en de wijsheid Gods. |
|