menschen bestemming? De bestemming van hem, die met zulke voortreffelijke vermogens is uitgerust? Die met zijne verbeelding de grenzenlooze ruimte der schepping doorvliegt, ja zich stout verheft tot voor den troon des Eeuwigen? Die de ingewanden der aarde zich tot schatkameren maakt? Die, door zijn vernuft, den ongebaanden Oceaan als een veilig pad bereist, werelddeel aan werelddeel, pool aan pool verbindt? Die met zijnen schranderen blik de vaste loopbanen der sterren naspoort, de Natuur tot in hare geheimste schuilhoeken bespiedt; wat zeg ik! die zelfs den bliksem van Gods alvermogen in deszelfs vernielende vaart weet te stuiten? - Is dit de bestemming van hem, wiens weetlust onbeperkt, wiens vatbaarheid voor ontwikkeling grenzenloos is? wiens geheele wezen zich met ijzing verzet tegen het denkbeeld van vernietiging? wiens borst nooit hooger slaat, dan in het geloof eener eindelooze voortduring?
Is dit zoo, onderdruk dan uwe zucht naar wetenschap! - indien gij kunt, roei ze uit met tak en wortel! Worstel niet langer om de deugd! Spot met de gedachte van matigheid! Baad u in den oceaan der zinnelijke wellusten! Dring al uwe neigingen, wenschen en bedoelingen te zamen in dit ééne middelpunt: dierlijk genot! Waar het de bejaging van zingenot geldt, verscheur daar alle banden, door natuur, vriendschap en liefde geknoopt! Niets zij u heilig meer!
Weg van mij, onzinnige wijsbegeerte!...Eene andere stem verheft zich in mijn binnenste, en spreekt met onweêrstaanbare kracht: Mensch! gij zijt onsterfelijk. Uwe veredelde kennis kan niet in hare beginselen afgebroken worden. Niet te vergeefs hebt gij, met opoffering van menigerlei geneugten, uw hart voor de deugd gevormd. Waarom anders ook treft u eene eerbiedige siddering op de grafzerken uwer dierbare afgestorvenen? Waarom vermeestert u de verbeelding, dat zij, na hunnen dood, zorgdragende u omzweven? Waarom reikt uwe liefde verder dan dood en graf? Waarom droomt gij u vermaagschapt met eene betere wereld? Waarom vliegen uwe gedachten, wenschen, begeerten zelfs onwillekeurig heen naar God, naar het goddelijke, naar het oneindige? Waarom, kinderen der weelde! kunnen de schatten der aarde uw hart niet verzadigen? Waarom, vrome daglooner! gevoelt gij u in de nederige stulp zoo vergenoegd, zoo weltevreden? Is het niet, omdat gij, in den schoot des overvloeds, u hoogere behoeften bewust zijt; terwijl gij, bij