verhaalt de Heer ouvrard zelf, ‘en, in mijne hoedanigheid van algemeenen Proviandmeester, onthaald met eene soort van Oostersche praal. Zijn huis, gelijk het meerendeel der groote huizen van Sevilië, had van binnen een Moorsch aanzien, hetwelk ons, als 't ware, in het Oosten verplaatst. Hetgeen in 't bijzonder dien bouwtrant onderscheidt, is eene plaats in het midden des gebouws, geplaveid met marmer van verschillende kleuren, omringd van eene galerij, versierd met fraaije kolommen; springende fonteinen gieten haar water uit te midden van welriekende heesters, en een digt en beweegbaar doek, op bekwame hoogte uitgebreid, vangt de stralen der zon op. Deze plaats, naar de straat gesloten met een kunstig gevormd hek, dient te gelijk tot vogelvlugt, oranjerij en gezelschapszaal. Deze binnenplaatsen, door tien kroonen verlicht, waar de vrouwen, in luchtige kleedij getooid, zich in al haren luister vertoonen, leveren voor den vreemdeling, die des avonds de straten van Sevilië doorwandelt, een betooverend tafereel op. De eetzaal was tusschen deze plaats en eenen tuin, beplant met oranje- en citroenboomen. Rondom de tafel zwierven fraaije Andaluzische meisjes, wier éénige bezigheid bestond in de vliegen te verjagen en de lucht te verfrisschen. De tafel was overladen met geregten, voorgediend onder Moorsche en Spaansche vormen.’