Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Herodes viert, met vorstenpraal,
Den dag van zijn geboort';
De feestzang klinkt door hof en zaal,
En dreunt, bij d' eersten morgenstraal,
Reeds buiten wal en poort.
Herodes viert, verheugd van geest,
Een' dag zoo groot en blij,
En geeft een prachtig koningsfeest,
Op 't plegtig hooggetij':
Nu blinkt de luister van zijn' troon
Ten top van heerlijkheid;
En, spreidt die glans zich weidsch ten toon,
Dit voegt der grootheid van zijn kroon
En 's Vorsten majesteit.
Dit feest behaagt aan 't hofgezin,
En alles speelt en lacht,
En huldigt Koning en Vorstin,
In al haar praal en pracht;
En al wie, groot aan 't koningshof,
Op meerder grootheid staart,
Buigt zich te dieper neêr in 't stof,
En meldt Herodes' roem en lof,
Als aller hulde waard'.
Een overprachtig feestbanket,
Vol weelde en overvloed,
Verbeidt, in 's Vorsten eetsalet,
Den koninklijken stoet:
Hier praalt Herodes' luister hoog,
En schittert grootsch en hel,
En treft, alom, het starend oog;
En vrolijk rijst, langs wand en boog,
Gezang en snarenspel.
De beker zwiert en klinkt in 't rond,
Dit plegtig feest ter eer;
De vreugd verhoogt zich te elken stond,
Ja kent geen grenzen meer;
De vleizucht juicht, op trotschen toon:
‘Lang bloei' Herodes' rijk!
Vermeer' de luister van zijn kroon!
Zoo zij, op aard', geen vorstentroon
Zijn' zetel ooit gelijk!’
| |
[pagina 82]
| |
Maar zie! Herodes' dochter komt,
En nadert 's Konings troon;
En ieder feestgenoot verstomt,
Bij 't staren op haar schoon.
Zij zweeft de reijen in 't gemoet,
In al haar praal en glans,
En rept en roert den vluggen voet,
Door dav'rend lofgeschal begroet,
In dart'len minnedans.
Des Konings trots en hoogmoed rijst,
Daar elk zich tot hem keert,
Zijn dochter roemt, haar gaven prijst,
En, in dien lof, hem eert;
Haar glorie straalt op hem ter neêr;
Nu zwelt zijn boezem hoog;
Hij voelt zich vader, voelt zich heer;
Zijn dochter moet, met vorsten-eer,
Beloond, voor aller oog.
Hij spreekt: ‘Mijn kind! begeer van mij;
't Wordt all' u toegestaan:
Ja, vraag de helft der monarchij;
Uw vader biedt ze u aan:
Verwacht het alles van mijn hand;
'k Geef u mijn vorst'lijk woord;
Ja, 'k zweer, ik doe dat woord gestand.
Mijn kind! gij hebt mijn' eed te pand,
Zoo plegtig hier gehoord.’
De Koningsdochter spoedt zich voort,
En pleegt haar moeder raad,
En vraagt, wat haar, naar 's vaders woord,
Dit uur te kiezen staat.
En zij, die, daar, waar de onschuld schreit,
Die stem in 't hart verdooft,
Hervat, (wat top van ijss'lijkheid!)
Door helsche zucht tot wraak geleid:
‘Eisch gij des Doopers hoofd!
Uw vader heeft dien boetgezant
Reeds veel te lang gespaard;
't Is hij, die hier de vreugd verbant,
En niets dan kwelling baart:
'k Verduur, sinds lang, met bitt're spijt,
| |
[pagina 83]
| |
Zijn schamp're beuzeltaal:
't Zij eenmaal uit, zijn bits verwijt!
Mijn kind! 't is heden straffenstijd;
Hij sneve door het staal!’
De dochter keert, in d'oogenblik,
Voor 's Vorsten zetel weêr,
En spreekt: ‘Mijn vader! weet, dat ik
Des Doopers hoofd begeer.’ -
Zijn hoofd! ... wat schrik! ... op 't felst benard,
Zit nu Herodes daar,
Ter prooi aan wroeging, rouw en smart;
En, jaagt hem ook het angstig hart,
Niets keert het bang gevaar.
Nu prangt den Koning 't nakend leed
Van hem, wiens hoofd men vraagt;
Dan weêr wordt hij, door woord en eed,
Ten kamp als uitgedaagd:
Maar vorstentrots kent eind noch paal;
Geen daad is hier te snood;
De hoogmoed reikt het moordend staal,
En, hoor! daar klinkt des Konings taal:
‘Men brenge hem ter dood!’
Johannes hoort het zonder schrik,
En ziet het dood'lijk zwaard;
Maar niets, dat, in dien oogenblik,
Zijn vroom gemoed vervaart.
Hij heeft des Heeren volk geleid
Tot kennis, licht en deugd;
Den Vredevorst den weg bereid;
En nu staart hij op de eeuwigheid,
Vol rust en hemelvreugd.
Hij sterft, de vrome Godsprofeet;
Daar stort hij zielloos neêr:
De mond, die 't misdrijf sidd'ren deed,
Bestraft het kwaad niet meer.
Herodias! ontvang zijn hoofd -
Uw dochter biedt het aan:
Juich nu; zijn oog, van licht beroofd,
Waar 't levensvuur is uitgedoosd,
Is blind voor gruweldaan!
| |
[pagina 84]
| |
Ja, snoode! juich; in 't kwaad verhard,
Voegt gij bij echtbreuk moord:
Geen wanbedrijf is ooit zoo zwart,
Dat niet uw ziel bekoort.
Koel nu, aan 't stof'lijk overschot,
Uw' onverzoenbren haat;
Ja, vloek den vromen vriend van God,
Ontaarde! braak uw' smaad en spot
Op 't wreed misvormd gelaat!
Maar weet, (Gods Engel spelt het mij,
En nimmer loog zijn mond)
Eens derft gij kroon en heerschappij,
En dwaalt als balling rond;
Uw gruwelmaat, zoo schrikk'lijk groot,
Wacht eens geregte straf;
En naakt des levens jongste nood,
Dan stort, bij uw' ontzetb'ren dood,
De wanhoop u in 't graf.
w.h. warnsinck, bz.
|
|