eene bijzonderer en onvergetelijke omstandigheid in mijn, veelal zoo moeitevol, leven bragt mij, ten jare 1806, met hem in aanraking; sinds dien tijd kwam ik zelden te Zwolle, zonder het streelend genoegen te smaken, van den uitmuntenden en beminnelijken Man, in de stad of op zijn bekoorlijk Boschwijk, te bezoeken, en nimmer verliet ik hem, zonder zijn helder hoofd en warm hart te bewonderen.
Het uittreksel uit zijne brieswisseling, waarmede de Heer warnsinck 's mans Gedenkzuil versierd heeft, herinnerde mij aan vier brieven, welke ik, bij onderscheidene gelegenheden, van den vereeuwigden feith heb ontvangen. Weldra gevoelde ik mij ten sterkste opgewekt, om dezelve, den Edelen ter eere, ter plaatsing, aan UEd. mede te deelen; doch zag tevens spoedig in, dat de twee oudste derzelven, uit 1806, te veel bijzondere omstandigheden behelzen, om algemeen belang te verwekken, terwijl de beide laatste, uit 1819, door alle vrienden en hoogschatters van feith (wie telt hun getal?) zeker met genoegen zullen ontvangen worden.
Alvorens echter dezelve op te geven, moet ik, schoon met weinige, den lezer op het regte standpunt zoeken te plaatsen, om dezelve wèl te verstaan en juist te beoordeelen. Het volgende zal daartoe genoegzaam zijn.
In den jare 1819 schreef ik aan den waardigen Man, dat ik, binnen 14 maanden, tweemaal doodkrank was geweest, en tevens mijne vrouw en vier mijner kinderen ten grave had zien dalen. Drie dagen daarna ontving ik den eersten der beide volgende brieven, omtrent welken ik echter nog moet aanmerken, dat er een gezegde in voorkomt, hetwelk zou kunnen dienen, om mij van zelfverheffing te beschuldigen; maar ik wilde den brief in zijn geheel leveren, en beroep mij hier overigens op allen, die mij kennen, en op de schoone aanteekening, door den Heer warnsinck, die zich hier met mij genoegzaam in hetzelfde geval bevond, op bl. 92 van meergemelde Gedenkzuil gemaakt.
In het laatst van 1819 maakte ik den onvergetelijken Man mijn voorgenomen tweede huwelijk bekend, hem tevens meldende, dat er (toen) eerstdaags, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, eene voorlezing van mij zoude verschijnen, over het weldadig vermogen des tijds, om het gevoel van rampspoed te verzachten; waarop de tweede der hier medegedeelde brieven ten antwoord verstrekte.
Onschatbaar, heilig is mij het oorspronkelijke dezer brieven.