Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDaniel Johannes Snecanus.Den Heere Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer en Vriend!
Toen ik U, vóór eenige weken,Ga naar voetnoot(*) antwoordde op den Brief, dien Gij uit S. ontvangen en mij gezonden hadt, en waarin nieuwe twijfel geopperd werd, wegens het Leeraarschap, hetwelk ik, in uwe Letteroefeningen voor Febr. 1823, aan daniel johannes snecanus, te Sneek, in het voorst der zeventiende eeuw, had toegekend, schreef ik, dat ik welligt den geheelen inhoud van het Verhaal der kerkelijke proceduren met hem gehouden, door hemzelven gesteld, en waaruit ik | |
[pagina 60]
| |
toen eenige uittreksels mededeelde, door middel van Uw geacht Maandwerk, nader bekend zou maken. Ik had, namelijk, hoop, dat ik zijn eigen volledig handschrift van dat verhaal, waarvan ik slechts een onvoltooid en slordig afschrift bezit, te zien zou krijgen. Doch ik ben hierin te leur gesteld. Wel ben ik zoo gelukkig geweest van den geheelen bundel van oorspronkelijke brieven en authentieke stukken, ten getale van gewis wel twechonderd, welke voorheen het eigendom van snecanus en zijnen kleinzoon geweest zijn, en waaronder zich alle de bewijsstukken bevinden, waarop hij zich, in zijn Verhaal, beroept, te mogen doorzien en lezen; maar dat Verhaal zelf, hetwelk er voorheen, buiten allen twijfel, mede onder geweest is, was nu niet voorhanden. Ik moest mij dan met mijn bovengemeld gebrekkig afschrift behelpen. En nu, hetzelve op nieuw gelezen hebbende, bevind ik, dat eene doorloopende opgaaf van deszelfs inhoud weinig gevalligs hebben, en, over het geheel, niet belangrijk genoeg zijn zou. Het is waar, men zou er het gansch beloop der proceduren, waardoor hij van zijnen kerk- en schooldienst ontzet werd, in zien; maar het verhaal daarvan is zoo gelijk met dat van tallooze anderen, uit denzelfden tijd, dat het door geenerlei nieuwheid behagen kan. Men zou er ettelijke Vriesche kerkelijken, die voornamelijk tegen den man geijverd hebben, met eene zwarte kole in gebrandmerkt zien; maar de hoofden, een bogerman en florentius johannes, zijn genoeg bekend: en wie zou met eenen tammo gerardi, met eenen gerard clebeuker, matthaeus theodori, focco regneri, b. mandewijl, gerlacus habbo, hugo petri, franciscus vouteri, en andere obscura nomina, kennis willen maken, en dezen om zijne onbeschaasdheid en diepe onkunde, genen om zijne huichelarij en slechtheid, of de schandelijke wijze, waarop sommigen hunner in den kerkdienst waren ingedrongen, ten toon gesteld willen zien? Liever derhalve, dan dit alles in het breede te vermelden, zend ik U hierbij een wat omstandiger berigt wegens sne- | |
[pagina 61]
| |
canus zelf, dan Gij weleer van mij, ter aangewezene plaats, in Uw Letterwerk, hebt opgenomen. Men zal daaruit den man nader leeren kennen, en, in het kort, zien, wat en hoe met hem gehandeld zij. Ik maak het niet alleen op uit zijn reeds meer gemeld Verhaal, maar ook uit alla de oorspronkelijke stukken, waarvan ik boven gesproken heb. Gunt gij nu weder aan hetzelve een plaatsje, dan zult gij verpligten
Uwen dienstwilligen Vriend
Q.N. Aug. 1826.
Daniel johannes snecanus werd in 1580, te Sneek, geboren. Zijn vader was johannes roukesze, die mede Predikant geweest is in gemelde stad, vijftien jaren lang ballingschap om den Godsdienst had geleden, en, op 29 Mei 1695, van de Volmagten ten Landsdage een pensioen van dertig guldens 's jaars voor daniel verkreeg, ter bevordering zijner studiën. Een ouder zoon van voornoemden roukesze was paulus johannes, die Predikant is geweest te Wijnaldum, en later te Gaest en Verwolden. Een jonger zoon was rochus johannes, die almede het Leeraarsambt, hier of daar, in Vriesland, bediend heeft. Daniel, die zich te Harlingen, onder den Rector rombertus suffridus orinus, geoefend, en, zoo het schijnt, veel werks van de literatuur gemaakt had, bevond zich, in 1602, in de eene of andere betrekking, als onderwijzer, aan de Latijnsche scholen te Amsterdam; doch, op 2 April 1603, werden hem, door Gedeputeerde Staten van Vriesland, op zijn rekwest, voor twee jaren, honderd daalders jaarlijks toegestaan, om buitenlandsche Akademiën te bezoeken, ten einde zich tot den kerkdienst te bekwamen, mits stellende cautie, dat hij Theologie zou studeren, en, na verloop van twee jaren, zijn' dienst zou komen aanbieden. Hierbij werden vervolgens nog dertig guldens voor reisgeld gevoegd. Doch, reeds in 't volgend jaar 1604, werd hij Leeraar in het dorp Elaardt, | |
[pagina 62]
| |
van waar hij, in 1606, op bijzondere aanbeveling van jo. bogerman, hermanus rolde en regnerus hachtingius, Predikanten van Leeuwaarden, aan die van Bergum, welke van hen aanwijzing van een geschikt Leeraar voor hunne gemeente verzocht hadden, naar gemelde plaats werd beroepen. Hier diende hij acht volle jaren, tot dat hij, in 1614, op een beroep van den Magistraat en Kerkeraad van Sneek, naar deze zijne geboorteplaats, als Leeraar en Rector der Latijnsche scholen, vertrok, hebbende niet lang te voren eene beroeping naar S. Anna Parochie van de hand gewezen. Naauwelijks te Sneek een jaar geweest zijnde, geraakte hij er, nevens zijn Ambtgenoot cyricus mellaei, in opspraak, en vervolgens in ongelegenheid, wegens Remonstrantschgezindheid. Cyricus, een bekwaam en geleerdGa naar voetnoot(*), maar zwak man, voor ontzetting vreezende, kwam tot schikking, en onderteekening van zekere drie artikelen, welke door den derden Leeraar van Sneek, florentius johannes, gesteld waren, en behield zijn ambt; doch verkwijnde sedert, en overleed van hartzeer in 1617. Onze daniel werd, in 1616, ua vele moeilijkheden, bij den Raad van Sneek verzocht, dat hij, een half jaar, in de bediening van zijn predikambt, stil wilde staan; doch hij weigerde dat, en resigneerde vervolgens, met misnoegen, zoo wel dat ambt, als het Rectoraat. Dan, de Raad liet nu dringend bij hem aanhouden, om aan deszelfs verzoek te voldoen, en hij liet zich eindelijk vinden, stond stil in zijn' predikdienst, en bleef de school bedienen. Intusschen geraakte hij, of was hij reeds geraakt, in groote verwijdering met bogerman en fiorentius, die, zonder last van Classe of Synode, zich, strijdig met de kerkelijke verordening in Vriesland, veroorloofd hadden, om, op naam der Vriesche kerke, eene vergadering bij te wonen, welke door de kerk van Amsterdam beschreven, en waarop gehandeld was | |
[pagina 63]
| |
over het bevorderen van eene Nationale Synode, of van scheuringGa naar voetnoot(*). Hierover had daniel vertoog gedaan bij de Classe van Sneek, en daardoor beide de laats gemelde Leeraars en derzelver aanhang zeer tegen zich verbitterd. Het gevolg was, dat hem eerst het avondmaal, bij den Sneekschen Kerkeraad, ontzegd, en hij vervolgens bij de Classe gedrongen werd tot zeere verklaringen en onderteekening der drie, door cyricus mellaei onderschrevene, punten. Omtrent twee derzelven was hij genegen eenige voldoening te geven; doch dat was niet genoeg, en weldra eischte men verklaring, of hij zich ook, buiten de drie bedoelde punten, nog over andere stukken der leer bezwaard vond. Hierop antwoord weigerende, werd hij, bij de Classe, van den predikdienst gesuspendeerd, en van het regt van zitting in de Classikale vergadering ontzet. Hij beklaagde zich bij de Synode, die hem genoegzaam gehoor weigerde, en vorderde, dat hij zich, binnen vier uren, beraden zou, of hij aan de eischen der Classe, van nadere verklaring voldoen wilde. Hij antwoordde, zulk beraad niet te behoeven. Men besloot nu, dat hij een mondgesprek zou houden met den Hoogleeraar maccovius, bogerman en florentius johannes, ten overstaan van den Sneekschen Kerkeraad. Hij drong op breedere onderhandeling met de Synode zelve aan, maar werd afgewezen, uit vrees, (zoo hij meende) dat hij den Ouderlingen de oogen te veel zou openen. Na veel talmen, kwam het eindelijk tot het geëischt gesprek, hetwelk, door maccovius, die geen Nederduitsch verstond, in het Latijn geopend werd. Bogerman had gezegd: confundamus illum; doch dat ging niet, en, toen het gesprek eene poos geduurd had, en de leden van den Kerkeraad, die geen woord Latijn kenden, zich beklaagden, dat men het niet in 't Neêrduitsch hield, nam bcgerman het woord, in laatstgemelde taal, op, waar- | |
[pagina 64]
| |
bij (zegt het Verhaal) maccovius toch, als Theologiae Doctor, boven aanzat, en, als een manneken op het zoutvat, pronkte, terwijl een der Kerkeraads-leden meestal sliep. Alles liep af, zonder dat daniel aan het verlangen voldeed. Men deed daarvan berigt aan de Synode, en deze bekrachtigde daarop het vonnis der Classe. Nu volgde ook de ontzetting van het Rectoraat, en daarna, hoogstwaarschijnlijk, ook nader overleg en besluit der Synode, waardoor hij geheel buiten kerkelijken dienst gesteld werd. Doch hiervan kan ik, dewijl ons Verhaal zoo ver niet gaat, en de Handelingen der Synode van dien tijd ontbreken, niets met zekerheid zeggen. Dit blijkt uit menig rekwest en de daarop gestelde oorspronkelijke Apostillen, zoo van de Volmagten, als van de Gedeputeerde Staten, dat daniel dikwijls bij hen aanhield, dat zijne zaak nader onderzocht, en de Synode verpligt mogt worden met hem zelf te handelen; doch daarop volgde niets. Om dan middel van toekomstig bestaan te vinden, begaf hij zich naar Franeker, waar hij in de Medieijnen ging studeren, waarin hij vervolgens ook Doctor werd. Als een staal van de bitterheid der Synode, die hem, zoo 't schijnt, tot den bedelzak brengen wilde, melden wij, dat zij hem van daar zocht te verdrijven, door hare Deputaten te gelasten, om bij 's Lands Staten aan te houden, dat hem die stad ontzegd zou worden, onder voorgeven, dat hij er onrust brouwde, en zijne verderfelijke leer verspreidde. Doch die logen werd ten toon gesteld, en die slag gekeerd, door het volgende, mede in originali voorhanden. ‘Rector Magnificus et universus Senatus Academiae Frisiorum, quae est Franequerae, Lecturis saluten: - Testamur danielem johannis, pastorem quondam et Moderatorem scholae Snecanae, literis et moribus praestantem, insignes in humanioris literaturae studiis progressum profectumque fecisse, quo defunctus ad Academiam nostram, Musarum otium, quietis locum, luminisque serenum, avide se recepit, in qua tranquillus, abstractusque a | |
[pagina 65]
| |
sollicita vitae inquietudine et strepitu vulgi externo, ad divinae medicinae mysteria summa animi promptitudine se collegit, vixitque solitarie magis, quam socialiter. - Quo circa haud exiguae aestimationis apud nos fuit, cum ob doctrinam singularem, tum ob vitam sane inculpatam hic transactam non solum, sed et omnibus imitabilem, ut propterea nulli bonorum non sit maxime charus. Ingenium ostendit vividum, felix, erectum, in moribus et conversatione sobrius, pius, probus. Accedit ad has virtutes ornamentum hoc insigne, praeter multarum rerum experientiam et singulares naturae dotes, prudentiae encomium. Testatus quoque fuit hic vir ordini nostro summam tum publice, tum privatim, in S.S. Medicinae studio diligentiam et sedulitatem assiduam, in quo non poenitendos tantum, sed et laudabiles et insignes fecit progressus. Hunc praefatum virum non sinit illaudatum ipse amor, ex virtute et merito ejus procedens, Quicumque igitur bonum publicum privatumque promovere student, nec pares honorum titulis praemiisque malos bonis censent, hunc Virum danielem johannis omni beneficiorum genere et favore prosequantur. Exaratae decreta Rectoris Magnifici totiusque Senatus Academici, 26 Septembris 1623.
(Sign.)
Acad. Secretarius.’
Door zulk getuigenis, hetwelk den laster en de kwaadaardigheid der Synode diep beschaamde, gedekt, mogt hij dan te Franeker veilig wonen, en vreedzaam zijne studiën voortzetten; en ik vermoede, dat hij het ook aan dat getuigenis gedeeltelijk te danken gehad zal hebben, dat hem vervolgens, op zijn verzoek om eenig onderhoud, door 's Lands Staten, ééns vierhonderd guldens werden geschonken; doch om een jaarlijksch pensioen hield hij meermalen te vergeefs aan. Ook nadat hij Doctor geworden was, bleef hij te Franeker, en begon er de praktijk | |
[pagina 66]
| |
te oefenen; doch tevens poogde hij er aan de Akademie eenige aanstelling te verkrijgen tot het onderwijs der Latijnsche Letterkunde, met aanbieding, om, des noods, den Hoogleeraar gruterusGa naar voetnoot(*), in zijn onderwijs van het Grieksch, bij te staan. Doch hiertoe kon hij niet komen. Hij besloot dan Vriesland te verlaten, en verkreeg nu, bij zijn vertrek, het getuigschrift, dat wij hier, naar het oorspronkelijke letterlijk afgeschreven, laten volgen: ‘De Rector en Professores der Universiteit tot Franeker in Fryslant attesteren en getuigen mits dezen, dat Doctor daniel johannissen, zoo lange hy in onze Universiteit geleeft heeft, (vixit autem hic X circiter annis) altoos een sober, nuchteren, ingetogen, eerlyk en onberispelyk leven geleydet heeft, de publyke actus, lectiones en disputationes vlytiglyk bygewoont en met syn presentie vereerdt, zyne uitnemende geleertheid, in omni literatura, publicis orationibus, dikwils getoont, de jeught in bonis literis et artibus, tot contentement der E.E. Heeren Curateurs en van ons, neerstiglyk en in alle getrouwigheyt onderwesen, de praktyke der Medicynkonst vlytiglyk en geluckiglyk, in een sober leven, geoeffent; ende alsoo hy ons te kennen heeft gegeven, dat hy van sinne was wt dese stadt elders te verreysen, om syn konst met meerder profyt te oeffenen, soo hebben wy hem dese korte, doch waerachtige, attestatie niet willen ofte connen weygeren. Gegeven desen 20 Octobris ouden styl, 1628. Wt de name der H.H. Professoren.
(Get.)
Acad. p.t. Rector.’
Hij had den geleerden caspar barlaeus geraadpleegd over het nemen van zijn verblijf te Leiden; | |
[pagina 67]
| |
doch het uitstekend fraai en zeer lezenswaardig antwoord van dezen, te vinden in deszelfs Epistolae, P.I. pag. 220, 221, was niet uitlokkend. Hij begaf zich dan naar Amsterdam. Doch hier schijnt het hem met de beoefening der Geneeskunst niet naar wensch gegaan te zijn; zoodat hij zich, reeds in 1630, in dienst der Remonstrantsche Societeit en naar Hoorn begaf, alwaar hij de gemeente twee jaren hielp bedienen. Van daar kwam hij, in 1632 of 1633, in de bediening der gemeente van Leiden, waarin hij tot in 1640, toen hem daar de stad ontzegd werd, volhardde; schoon hij zich, reeds sedert 1636, meestal in 's Gravenhage onthouden had. In het laatstgemelde jaar had hem de Remonstrantsche gemeente van Schoonhoven gaarne tot haren Leeraar gehad, en ook hij verlangde derwaarts te gaan; doch de bekrompenheid der geldmiddelen van de Remonstrantsche Societeit gedoogde toen niet, aan de gezegde gemeente een' afzonderlijken Leeraar toe te staan. Omtrent gelijktijdig werd hij door de gemeente van Bommel beroepen; doch hij wees dit toen af, maar nam later deze roeping aan, in 1642, bragt sedert het overige zijns levens op die standplaats door, en overleed er, in zijn vijfenzeventigste jaar, in 1655. Ook daar was hij zeer geacht, oefende er mede de Geneeskunst, en had jonge lieden bij zich inwonen, welke hij in het Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Arabisch onderwijzen mogt, schoon men er een Rectoraal Gymnasium had. Daniel is tweemalen gehuwd geweest, doch stierf weduwenaar. Van zijne vrouwen kwamen mij zelfs de namen niet voor. Ook bleek mij niet, of hij meer kinderen gehad heeft, dan één' zoon, johannes daniels geheeten, en van wien ik niets meer weet, dan dat hij ook Latijn schreef, en eenen zoon nagelaten heeft, die mij meer bekend is, en zich johannis snecanus noemde. Deze is van het jaar 1665 tot het jaar 1713 Remonstrantsch Predikant te Gouda geweest, en aldaar in 1722 gestorven. Van hem zijn de stukken herkomstig, welke ik nu heb mogen gebruiken. Hij was een | |
[pagina 68]
| |
zeer geleerd man, van uitstekende welsprekendheid, en vooral uitmuntend in grondige kennis der Latijnsche tale, en door zijnen Ciceroniaanschen stijl beroemd. Trouwens in zijnen tijd waren er verscheidenen onder de Remonstrantsche Leeraren, die in zijnen lof deelden, zoo als jacobus a brakel, ockerus pesser, gosuinus a nyendaal en anderen. Doch snecanus overtrof hen allen. Om tot zijnen grootvader weder te keeren: wij besluiten ons berigt wegens hem, met nog iets van zijnen geleerden arbeid te zeggen. Veel heeft hij niet geschreven. Van dat hij te Sneek kwam, tot dat hij er van zijn Rectoraat ontzet werd, werd zijn tijd er, door de bezigheden van zijnen dubbelen post, verslonden. Daarna had hij eenige jaren onrust, en moest hij zich in een nieuw vak bekwaam maken, en, gelijk uit het getuigschrift der Franeker Hoogleeraren, dat wij te berde bragten, blijkt, zich tusschenbeiden met onderwijs onledig houden, en vervolgens de praktijk der Medicijnen oefenen. Dit was, op de onderscheidene plaatsen van zijn volgend verblijf, daarna altijd het geval, en daar kwam de bediening eener Christelijke gemeente, en, in de laatste twaalf of dertien jaren van zijn leven, nog daarenboven weder aanhoudend letterkundig onderwijs bij. Hoe zou men dus van hem kunnen verwachten, dat hij veel zal hebben uitgegeven? Mij is een boek van hem voorgekomen, dat hij, onder den titel van musageta, dacht te laten drukken, en, blijkens zijne briefwisseling met den Edelen pibo a donia, die, als Voorzitter, de Groote Staatsvergadering van 1651 opende, en tevens Voorzitter der Staatsvergadering van Vriesland en zijn gemeenzame vriend was, aan de Staten van dat gewest wilde opdragen. Ook bleek mij, dat hij, over deszelfs uitgave, in onderhandeling geweest is met de vermaarde Boekverkoopers blaau te Amsterdam; doch of het werkelijk het licht gezien hebbe, en van welken inhoud het geweest zij, weet ik niet. Even onkundig ben ik omtrent een ander werk van hem, dat den titel van metator droeg. Doch, het- | |
[pagina 69]
| |
geen ik zeker weet, is, dat hij de Kerkelijke Historie van uitenbogaart, op verzoek der Remonstrantsche Societeit, in het Latijn vertaald en met bijvoegfelen vermeerderd heeft. Zij is echter niet uitgegeven, en ik vond aangeteekend, dat het handschrift onder gemelde Societeit berustte. Mij is het nimmer voorgekomen. - Aanmerkingen van daniel tot wederlegging van verscheidene Annotatiën, op den kant van den zoogenoemden Staten-Bijbel, werden, door engelbert van engelen, eertijds Remonstrantsch Leeraar te Arnhem, opgenomen onder de zijnen, gedrukte te Rotterdam, 1649, in octavo. Eindelijk gaf hij, in 1634, bij jo. maire, te Leiden, uit, epicteti Enchiridion, in het Grieksch en Latijn; welk boekje, hoewel ongunstig beoordeeld door mericus casaubonus en isaacus vossius, bij andere Geleerden echter meerdere goedkeuring vond, en, zoo in Nederland als Duitschland, zeer dikwijls herdrukt werd. |
|