Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk.Epimenides, of de wording der dingen.De velerhande berigten of vertellingen, welke men heeft nopens den wijsgeer epimenides, maken het meer dan waarschijnlijk, dat deze Griek een zeer opmerkelijk personaadje, ja zelfs, al kwam er die van zijnen veeljarigen slaap niet eens bij, een min of meer raadselachtig wezen geweest zij. Het verloren gaan van zijne dichtwerken en wijsgeerige schriften, van welke door diogenes laërtius, suidas en anderen melding wordt gemaakt, is zeer te bejammeren, gelijk (al ware er ook niets anders van zijne bijzondere gaven en van zijnen diepdenkenden geest bekend) kan afgenomen worden uit den inhoud en de strekking van een stuk, dat, zoo men wil, door hemzelven geschreven, te Karthago in den tempel van jupiter ammon bewaard werd, van daar door scipio africanus naar Rome overgebragt, in den tempel van jupiter olympius onder de gewijde dingen geplaatst en alzoo behouden is geworden. Een beroemd Fransch schrijver maakte er, in een wijsgeerig werk, gebruik van, doch heeft het hier en daar verminkt. Getrouwelijk uit het Grieksch vertaald, luidt het als volgt:
........ De nieuwsgierigheid is nooit een gebrek of eene zwakheid, dan in dezulken, die haar niet weten te bevredigen. Begeerig zijnde, om te weten, of de stof eenen oorsprong hadde, en dewijl ik noch bij hare wording, noch bij hare bewerktuiging tegenwoordig was geweest, en ook | |
[pagina 46]
| |
de wijssten onder mijne land- en tijdgenooten onbewimpeld beleden, niets er van te weten, besloot ik, elders onderrigt te gaan zoeken, en wel bij zoodanige wijsgeeren, die, gelijk ik van geloofwaardige lieden vernomen had, daarover spraken, als hadde de Natuur zelve hen over hare ontwerpen geraadpleegd, en te dien einde in hare verborgenste werkplaatsen binnengeleid. Met deze loffelijke bedoeling dan verliet ik Kreta, mijn vaderland, en toog naar Athenen. Weldra echter bemerkte ik, in die hoogwijze stad geene betere ophelderingen te kunnen bekomen, dan op mijn eiland, en nam daarom het besluit, om verder te trekken. Ik scheepte mij dan in op een Phenicisch vaartuig, hetwelk, ter ontdekking eener nieuwe wereld, gereed lag. Een der medereizigers, dien ik aan boord vond, trok terstond mijne bijzondere opmerking; en geen wonder, het was de vermaarde sanchoniaton. Kennis bekomen hebbende van het oogmerk mijner reize, sprak hij mij aan in dezer voege: ‘Gij gaat reizen, vreemdeling, om den steen der wijzen te zoeken: eilieve, trek niet verder, want ik ben het, die denzelven gevonden heeft; hoor slechts naar mij! De eerste beginselen van het heelal zijn de duistere lucht, de duistere geest, en de mengelklomp.’ - ‘Maar,’ sprak ik, ‘wat al duisternis, mijn lieve sanchoniaton!’ - ‘Die duisternis,’ hernam hij, ‘schuilt alleenlijk in uwe eigene ziel. De geest bezielde weldra die duistere grondstoffen. Er had eene vermenging plaats: de hoofdstoffen kwamen in verband; de liefde (συνείλησις) werd geboren, en de wereld nam een begin.’ - ‘Maar,’ gaf ik tot bescheid, ‘deze wereld is niet die, welke ik zoek;’ en terwijl ik er mij toe zette, om het stelsel van den wijzen man geregeld te wederleggen, kwam ons een zeeschuimer aan boord klampen, die ons schip vermeesterde, en voor goeden prijs verklaarde, wat zich aan boord bevond. Aldus tot slaaf gemaakt zijnde, viel ik ten deel aan eenen Chaldeër, weleer Landvoogd over een uitgestrekt gewest, en die, als zijnde een Wetgeleerde, tevens Priester van | |
[pagina 47]
| |
belus geweest was, maar, al die grootheid moede geworden zijnde, nu zijn leven doorbragt met overal rond te zwalken, en als roover alom schrik en verwoesting te verspreiden. Des avonds deed de scheepsbevelhebber zijne onderhoorigen gemeenlijk in zijn vertrek bijeenkomen, en alsdan vooral kortte mijn Meester ons de uren door allerlei vertellingen. Eens, dat wij weder zoo bijeen waren, liet de wijsgeerige roover zich volgenderwijze hooren: ‘Er is een tijd geweest, dat alle de hoofdstoffen vermengd en verspreid lagen in den Chaos. Niets had toen nog eenige bewerktuiging ondergaan, uitgezonderd alleen de wangedrogten, en deze stonden gezamenlijk onder het bevel van eene vrouw, omeriah geheeten. Op zekeren ochtend, dat belus niets beters te doen wist, kwam het hem in den zin, om die vrouw door midden te hakken, en, uit de twee stukken, den hemel en de aarde te vormen: van toen af geraakten ook alle wangedrogten om hals. - Daar nu, in den aanvang diens heelals, de Goden geene voorwerpen wisten voort te brengen, dan bij wijze van vernieling van andere, kreeg die zelfde God belus eens lust, om zichzelven het hoofd te doen afhouwen, ten einde alzoo de wereld te bevolken. De onsterfelijken, met welke hij leefde, waren terstond bereid, om dat werk te verrigten, waarna de aarde, doorweekt van het bloed, dat uit de wond stroomde, dadelijk menschen voortbragt. Dat zelfde bloed was ook, zoo als gij ligtelijk beseft, het beginsel van ons verstandelijk vermogen. Wij zouden noch denken, noch redekavelen, zoo er geen God geweest was, die zich had laten onthoofden.’ Ter naauwernood had mijn Meester dit wonderverhaa besloten, of een smaldeel der Grieksche vloot, welke in die streken kruiste, omsingelde ons vaartuig, en vermeesterde het, na eenen hardnekkigen wederstand van onze zijde. Dadelijk stelde men den bevelhebber, met zijne onderhoorige roovers, te regt. Wat mijnen Chaldeër betreft, die menschen schiep, door Goden te doen onthoof- | |
[pagina 48]
| |
den, hemzelven werd het hoofd afgehouwen, en mij de vrijheid wedergegeven. Griekenland was toen reeds de zetel van alle kundigheden en van alle dwalingen tevens. Hier maakte een Dichter den Chaos tot een' persoon, en liet de hoofdstoffen in deszelfs schoot ondereenwoelen, tot dat er een God kwam, die ze vaneenscheidde. Ginds beweerde men, dat het toeval alles had bewerkt, en de voorgewende tusschenkomst van eenen God niets anders beteekende, dan eene werktuigelijke ontwikkeling. Elders droomde een wijze van wanvormelijke vezeltjes, die het ijdel doorkruisten, zich voorts, door van streeklijnen te veranderen, onderling vereenigden, en op deze wijze werelden vormden. Maar noch die, tot persoon gemaakte, Chaos, noch dat vergode toeval, noch die werelden, uit dwalende vezeltjes gebouwd, konden mij behagen; weshalve ik besloot, om verder te reizen. In die dagen trokken alle wijsgeeren, welke grootere kundigheden trachtten op te doen, naar Egypte: ook ik nam mijnen weg derwaarts. Een Priester van serapis, die mij eenige gewijde beeldspraken vertoonde, hield tot mij de navolgende rede: ‘Ziet gij dat geheimzinnige wezen, welks hoofd bedekt is met eene kroon van vederen, dat eenen vorstenstaf in de hand houdt, en uit welks mond een verbazend groot ei te voorschijn komt? Dit wezen is de kneph, of de opperste Bouwmeester. De vederen, die deszelfs hoofd overschaduwen, beteekenen de geringe kennis, welke wij aangaande de Natuur hebben; de staf geeft deszelfs almagt te verstaan; en het ei is het zinnebeeld der wereld, welke door die almagt bewerktuigd is.’ Ik schepte wel eenig genoegen in het gesprek van dezen Priester, meer ten minste, dan in hetgeen ik bevorens had gehoord; maar het voldeed niet aan mijn verlangen, want de wording der dingen laat zich door geene leenspreuken verklaren. Ik doorreisde daarop Azië; doch bragt ook van daar niets mede, dan twijfelingen, gelijkenissen en ongerijmdheden. | |
[pagina 49]
| |
In Perzië, bij voorbeeld, vernam ik, dat zerdusht (zoroaster) zijnen God vijfenvijftig dagen had doen arbeiden aan het daarstellen van den hemel, zestig aan het vormen van den afgrond en de wateren, vijfenzeventig aan het voortbrengen van de aarde, welke wij bewonen, en dertig, om aan de planten, tachtig, om aan de dieren, en vijfenzeventig, om aan den mensch het bestaan te geven, hetgeen ten naastenbij een' onzer jaarkringen uitmaakt. - Elders vond ik eenen wijsgeer, die mij een gelach verwekte, schier gelijk aan dat der Goden van den Olympus. ‘Als,’ zeide hij, ‘het opperste Wezen schept, is dit niets anders, dan de wezens te trekken uit zijne eigene bestaanlijkheid, even als de spin de webbe trekt uit hare ingewanden. Wanneer integendeel dat opperste Wezen, hetgeen hij geschapen of liever voortgebragt heeft, wil doen ophouden zienlijk aanwezig te zijn, dan trekt hij het alleenlijk in zichzelven terug.’ Ik bedankte den Bramin voor zijn onderrigt, en zeide hem, met zijne hemelsche spin, voor altijd vaarwel, om naar Europa terug te keeren, en beter licht te zoeken bij de alomberoemde wijsgeeren van Hetrurië. ‘God’ (dus luidde de uitspraak van een' der voornaamste wigchelaren) ‘god heeft het heelal uit niets geschapen: geen tweede heelal zullende scheppen, heeft hij tot dat werk zesduizend jaren besteed. Een even zoo groote tijdkring is voor het bestaan van het aanwezige bepaald. Zestig eeuwen, derhalve, blijft in wezen hetgeen nu is: daarna zal er weder niets zijn.’ Deze wereld, aldus geplaatst tusschen twee nieten, scheen mij toe, het toppunt van razernij te zijn. Ik hadde er wel een derde niet kunnen bijvoegen, te weten, dat van het stelsel zelve; doch was niet zoo onberaden van dit den man rondnit te zeggen; want, in een geschil met wigchelaars, kan men nooit strasseloos gelijk hebben. Ik begaf mij nu weder op zee, om Egypte andermaal te bezoeken. De meeste wijzen, met welke ik toen in kennis geraakte, kwamen hierin overeen, dat de opperste | |
[pagina 50]
| |
Werkmeester eenen bepaalden tijdkring noodig had gehad, om zijnen arbeid te voltrekken. Een uit hen, zijnde een Mezopotamiër, trok, met mij in gesprek zijnde, eenen rol uit zijnen boezem, waarvan het opschrift was: de zeven Koningen, en in het eerste hoofdstuk, dat uit dichtregels van elf lettergrepen bestond, wees hij mij met den vinger op deze schoone spreuk: Ioghiguen oldidi var oldi aälemGa naar voetnoot(*). ‘Verheven,’ zeide ik, ‘is deze spreuk; maar ik zoek wijsheid, geen redekunst te leeren.’ - ‘O,’ gaf hij mij tot bescheid, ‘zoo gij den stamelenden vreemdeling, die aan het Hof van den farao hoogelijk ontzien wordt en geheel Egypte door zijne wonderdaden verbaast, zelven hoordet, (want van hem is die schoone spreuk herkomstig) hij zoude u wel volkomen vergenoegen, in hetgeen gij verlangt. Ik wil u dadelijk bij hem inleiden.’ Wij begaven ons dan naar de woonplaats van dien aanzienlijken stamelaar. De man ontving mij heuschelijk, en, toen hij het oogmerk mijner komst had verstaan, zeide hij: ‘Duisternis was verspreid op het gelaat des afgronds; toen sprak god: daar zij licht! en het licht was daar.’ - Ik vond ook dit zeggen schoon; doch merkte hetzelfde aan, wat ik mijnen geleider, den Mezopotamiër, had te gemoet gevoerd, maar voegde er nog bij, dat het mij te doen was om onderrigt nopens de wording van het zienlijke; waarop hij mij daarvan een verhaal deed, naar luid waarvan aan de daarstelling des heelals zes dagen besteed waren geworden. Ik zweeg; doch hij, wel bemerkende, dat ik met zijne inlichting niet voldaan was, drong mij, om mijn gevoelen onbewimpeld te verklaren, waarop ik mij volgenderwijze hooren liet: ‘Ik weet niet, o wijze! of ik, hetgeen gij mij te verstaan hebt gegeven, eigenlijk of oneigenlijk moet opvatten. In het laatste geval zoude ik nader licht behoeven, om den verborgen zin te ontdekken. In het eerste daarentegen zonde ik (vergeef mijne vrijmoedigheid!) uw zeggen schier als Godslastering moeten aan- | |
[pagina 51]
| |
merken; want zoodra de ondeelbare tijdstip van den wil der opperste Wijsheid niet oogenblikkelijk van de daad gevolgd wordt, dan is, bij mij, de god, dien men als de oorzaak van alles wil aangebeden hebben, niets meer, dan een bloot mensch.’ - ‘Gij hebt,’ hervatte hij, ‘volkomen gelijk, en echter maak ik geene zwarigheid in u te verklaren, dat gij mijn zeggen in eenen eigenlijken zin verstaan moet, mits gij mijne dagen slechts opvat als tijdperken van korteren of langeren duur, en dus als het bepaalde voor het onbepaalde. Doch gij zoudt mij onregt doen, door te meenen, dat ik u van de schepping zelve gesproken had: ik heb alleenlijk gesproken van de vorming en bewerktuiging van hetgeen onze zintuigen, als aanwezig, opmerken; en zoo gij van dat alles de natuur, de bestemming, de werking en de onderlinge en wederkeerige betrekkingen aandachtig onderzoekt en overweegt, zult gij overtuigd worden, dat het tijdsverloop, hetwelk u nu zoo aanstootelijk toeschijnt, welverre van de Godheid te beleedigen, integendeel een nieuw bewijs is van hare onafmetelijke wijsheid. Voor het overige hebt gij daarin gelijk, dat scheppen en daarstellen geen denkbeeld van tijd gedoogt. Zijt gij daarmede niet voldaan, en verlangt gij met de daad der schepping zelve van nabij bekend te worden, dan moet ik u vragen, of gij den tempel van isis, welke, de geheele wereld door, vermaard is, niet hebt bezocht?’ - Ik moest op deze vraag neen zeggen; en nu hernam hij: ‘Ga dan derwaarts, bezie met aandacht den rijken voorgevel, en uwe nieuwsgierigheid zal ras bevredigd zijn, beter misschien, dan dit zoude kunnen gedaan worden door mij en alle wijzen van den aardbodem gezamenlijk.’ - Ik rees dan terstond op, en, na den stamelenden wijsgeer voor zijne teregtwijzing bedankt en hem en den Mezopotamiër gegroet te hebben, begaf ik mij op weg. Zoodra ik, slechts van verre, het aangewezen heiligdom in het gezigt kreeg, verslond ik, als 't ware, den voorgevel reeds met mijne oogen; maar wat gevoelde ik, | |
[pagina 52]
| |
toen ik, denzelven nabij gekomen zijnde, boven de groote poort deze woorden las: Wat immer was, is, of zijn zal, ben ik, en niemand der slervelingen heeft ooit het kleed weggeschoven, hetwelk mij bedekt. - Oogenblikkelijk voelde ik mijn gelaat van schaamte blozen, ijlde ter stad uit, en, volkomen genezen van mijne dwaasheid, om dat kleed te willen wegtrekken of opligten, legde ik mij neder in eene bergspelonk en geraakte in slaap. Deze slaap duurde zevenenvijftig jaren, en, al droomende, schreef ik, op Egyptische papyrus, een boek: zichier een brok er van; want om het geneei in het licht te geven, daartoe is de tijd nog niet gekomen. | |
Fragment uit het droomboek.Hij, die is, die oneindig is, die volmaakt gelukkig is, heeft geen begin gehad. Zijn denken is scheppen. Het heelal, dat wij zien, en wat er verder nog zijn moge, is van alle eeuwigheid, zoo als het is, in zijn denken aanwezig geweest; en, vermits bij hem ruimte noch tijd bestaat, heeft ook dat alles van eeuwigheid aanwezen gehad. Hoe dit zij, bevatten wij niet, omdat, buiten de vormen van tijd en ruimte, niets voor ons bevattelijk is: wij kunnen niettemin van eene waarheid overtuigd zijn, zonder dat ons eindig verstand haar, in allen deele, kan bevatten. Men behoeft dan ook, over de wording der dingen peinzende, noch aan mengelklomp, noch aan hoofdstof, noch aan scheiding, noch aan verbinding, veel minder aan voortgang van oogenblikken, te denken: niets van dat alles behoort tot het begrip van scheppen. Het denkbeeld der Godheid is haar woord (ΛΟΓΟΣ) en haar woord is daarstelling. Hij, die zelf volmaakt gelukkig is, kan niets, an geluk, willen. Wat hij gedacht, d.i. wat hij daargesteld heeft, wil hij dan ook gelukkig doen zijn. | |
[pagina 53]
| |
Maar, dewijl hij zelf de éénige bron van geluk is, moet ook alles, wat voor geluk vatbaar is, om hetzelve te kunnen verwerven en smaken, met hem vereenigd worden; doch hoe dit geschieden moet, hoe het stoffelijke met het geestelijke, het onreine met het heilige, het eindige met het oneindige zich zal verbinden, dit moet ons door hemzelven verklaard worden. - Stellen wij ons, altijd en in alles, tevreden met hetgeen hij ons dadelijk te weten gegeven heeft. Welligt zendt hij ons een wezen, dat zich onmiddellijk aan ons kan mededeelen, om ons meer te leeren. |
|