Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets uit het onderhoud van lord Ebrington, pair van Grootbrittanje, met Napoleon, op het eiland Elba.Ik reisde, dus verhaalt Lord ebrington, in Italië. Ik wilde het niet verlaten, alvorens het eiland Elba bezocht, en getracht te hebben, aldaar den merkwaardigsten Man van onzen tijd te zien. Ik werd door hem zeer wel ontvangen, en had met hem twee gesprekken van verscheidene uren. Bij het eindigen derzelven teekende ik onmiddellijk alles op, wat mij daarin opmerkelijk was voorgekomen; en ik durf verzekeren, dat ik nergens den zin van hetgene napoleon mij zeide heb veranderd, ja dat het meestal zijne eigene uitdrukkingen zijn, welke ik hier te lezen geve; tetwijl ik voorbedachtelijk al datgene ben voorbijgegaan, waaromtrent ik niet volkomen zeker meende te zijn. Ik vroeg hem, wat hij dacht van Keizer alexander. ‘Hij is,’ antwoordde hij mij, ‘een ware Griek van het Neder-Keizerrijk; men kan hem niet vertrouwen. Hij bezit, wel | |
[pagina 38]
| |
is waar, verkregene kennis en eenige liberale denkbeelden, welke hij heeft ingezogen van een' wijsgeer, met name la harpe, die hem heeft opgevoed; maar hij is zoo los, zoo valsch, dat men niet kan te weten komen, of de gevoelens, welke hij aankondigt, opregt zijn, dan of hij, door een gevoel van verwaandheid, poogt, zichzelven in wederspraak te stellen met zijne ware gesteldheid. Ik herinner mij, dat wij spraken over de verschillende vormen van Gouvernement. Alexander verklaarde zich voor de verkiesbare Monarchij. Ik was van het vlak tegenovergestelde gevoelen. Want wie is geschikt, om verkozen te worden? Een cesar, een charlemagne, die men niet éénen in eene Eeuw ontmoet. Zoodat de Verkiezing inderdaad eene zaak des Gevals is, en de opvolging meer waard dan de dobbelsteenen. Gedurende de vijftien dagen, die wij te Tilsit sleten, middagmaalden wij nagenoeg alle dagen te zamen; maar wij gingen spoedig van tafel, om ons te ontslaan van den Koning van Pruissen, die ons verveelde. Tegen negen ure kwam alexander weder bij mij theedrinken, en meermalen praatten wij met elkander, over staatkundige, wijsgeerige en letterkundige onderwerpen, tot twee en drie ure in den morgenstond. De Keizer van Oostenrijk heeft minder bekwaamheid dan alexander, maar meer regtschapenheid (honnêteté). Aan hem zoude ik mij liever toevertrouwen, dan aan den anderen; en, zoo hij mij zijn woord gaf, om deze of die zaak te doen, zou ik overtuigd zijn, dat, op het oogenblik dat hij het gaf, hij het voornemen had, om het gestand te doen. Wat den Koning van Pruissen aangaat, zijne krijgskundige kennis gaat die eens Korporaals weinig te boven. Van de drie is hij, buiten tegenspraak, de minst geestige (spirituel). Aartshertog karel is een man van middelmatige geestvermogens, die evenwel bij twee of drie gelegenheden blijk van eenige talenten heeft gegeven.’Ga naar voetnoot(*) Op eenige vragen, rakende den veldtogt in Rusland, was zijn antwoord: ‘Toen ik op Moscow aan marcheerde, beschouwde ik de zaak als geëindigd. Ik werd met opene armen ontvangen door het volk, en de boeren schikten mij ontelbare verzoekschristen toe, om hen te verlossen van de dwingelandij der Edelen. Ik vond in de stad voorraads genoeg, om mijne armee gedurende den ganschen winter overvloedig te spijzigen; maar binnen vierentwintig uren was alles | |
[pagina 39]
| |
verbrand, en het land verwoest in eenen omtrek van vijftien mijlen. Dit was iets, wat ik niet kon verwachten, want mij is geen voorbeeld daarvan bekend in de Geschiedenis; maar, parbleu! men moet erkennen, dat zij getoond hebben karakter te bezitten. Wat mijnen laatsten veldtogt betreft, aan marmont heeft men den noodlottigen uitslag te wijten. Hem had ik mijne beste troepen en den belangrijksten post toevertrouwd, als aan dien mijner Maarschalken, op wien ik het meest kon rekenen. Kon ik denken verlaten te worden door eenen man, dien ik niet had opgehouden met weldaden te overladen van zijn vijftiende jaar af? Zonder zijnen afval zoude ik gemakkelijk den vijand uit Parijs verdreven hebben, en, in die stad zoo wel, als in de andere gedeelten van Frankrijk, zou het volk, in spijt der besluiten van den Senaat, te mijnen behoeve zijn opgestaan; maar, zelfs met hetzelve, waren de Verbondenen drie tegen éénen, en, na den afval van marmont, in de onzekerheid, waarin hij mij gebragt had, bleef er geene kans meer over op een' goeden uitslag. Ik had, wel is waar, den oorlog kunnen verlengen; maar ik kon mij niet meer vleijen, denzelven gelukkig ten einde te brengen tegen het gansche vereenigde Europa. Ik koos weldra mijne partij, om aan Frankrijk eenen burgerkrijg te besparen, en ik beschouw mij als dood; want sterven, of hier leven, is een en hetzelfde.’ Napoleon uitte zich niet zeer gunstig omtrent de talenten zijner Maarschalken. ‘Maar,’ zeide hij, ‘hen eenmaal tot dien hoogen rang verheven hebbende, was ik verpligt hen in denzelven te handhaven. Altijd ben ik toegevend geweest voor krijgskundige misslagen; gelijk ik getoond heb, door marmont zijn bevelhebberschap te laten behouden, nadat hij zijne artillerij te Laon verloren had.’ - Gunstiger liet hij zich uit over de Maarschalken massena, soult en davoust. Augereau noemde hij een mauvais sujet; dit was zijn eigen woord. Ik vroeg hem, of hij niet verwonderd was geweest, dat berthier een der eersten was, die den Koning zijne diensten aanbood; hij antwoordde glimlagchende: ‘Men heeft mij gezegd, dat hij eenige gekheden heeft begaan; maar het is geen man met een' kop. Ik heb hem meer bevorderd dan hij verdiende; hij was mij alleen van nut voor de pen. Voor het overige verzeker ik u, dat hij een bon diable is, en dat, zoo hij mij zag, hij de eerste zijn zou, om mij, met tranen in de oogen, vergeving te vragen voor de misslagen, welke hij mag begaan hebben.’ | |
[pagina 40]
| |
Napoleon scheen met vermaak aan Egypte terug te denken, en sprak met levendigheid van het voornemen, hem toegeschreven, om zichzelven zoo wel, als zijne armee, tot den Godsdienst van mahomet te bekeeren. ‘De Sheiks, de Ulema's,’ zeide hij, ‘vergaderden herhaalde malen te Kairo, om daarover te beraadslagen; en, ten gevolge van zeer ernstige overwegingen, verklaarden zij, dat men ons van de besnijding konde verschoonen en ons het gebruik van den wijn vergunnen, bijaldien wij na elke teug eene goede daad verrigtten. De voordeelen, welke mij dat gewest aanbood, wanneer ik deszelfs eerdienst had aangenomen, zouden onberekenbaar zijn geweest.’ Ik vroeg hem, of de verzekering van robert wilson, dat hij zijne zieken had vergiftigd, echt was; hij antwoordde mij: ‘Daarin ligt eenige waarheid ten grondslage. Eenige manschappen van mijne armee hadden de pest; zij konden geene vierentwintig uren meer leven. Ik was genoodzaakt op te breken, en wilde met desgenettes raadplegen over de middelen, om hen mede te nemen. Hij zeide mij, dat zulks onnoodig was, aangezien de onmogelijkheid hunner herstelling, en dat zij, daarenboven, de besmetting zouden kunnen verspreiden. Ik trachtte hem toen over te halen, om hun opium toe te dienen, opdat zij niet ter prooije zouden worden aan de onmenschelijkheid der Turken, die ons op den voet volgden. Hierop antwoordde hij mij als eerlijk man, dat zijn beroep was genezen en niet dooden; en deze ellendigen werden aan hun noodlot overgelaten. Misschien had hij gelijk, hoewel ik van hem niets anders had gevergd, dan hetgeen ik voor mijzelven, in dusdanige omstandigheid, van mijnen besten vriend zou verlangd hebben. Dikwijls heb ik naderhand op dit punt der zedeleer nagedacht, en over hetzelve met anderen geredetwist; en ik geloof, dat het, in den grond der zake, altijd beter is, elk mensch zijn' eigen' dood te laten sterven, hoedanig zijn noodlot dan ook zij. Naar dezen grondregel gedroeg ik mij, toen, in den veldtogt van 1813, mijn arme dur oc gekwetst werd, en zijne ingewanden hem uit den buik hingen. Hij leed onbeschrijfelijke smarten, en bezwoer mij, aan zijn bestaan een einde te maken. Ik beklaag u, mijn vriend, zeide ik tot hem; maar er is geen hulpmiddel; men moet lijden ten einde toe.’ Desgelijks vroeg ik aan napoleon, of het waar was, dat hij de Turken van Jaffa had doen slagten; en zichier, letterlijk, zijn antwoord: ‘Het is waar; ik liet nagenoeg tweedui- | |
[pagina 41]
| |
zend Turken doodschieten. Gij vindt dit wat sterk; maar ik had hun voorheen eene Capitulatie toegestaan, op voorwaarde, dat zij de wapenen niet meer tegen ons zouden voeren, en tot hunnent terugkeeren. In stede daarvan wierpen zij zich in El Arish, hetwelk zij tegen mij verdedigden, en waar ik hen bij bestorming gevangen nam. Ik konde hen niet als krijgsgevangenen medevoeren, want ik had broodgebrek, en zij waren veel te gevaarlijke Duivels, om hen andermaal los te laten; zoodat mij geen ander middel overschoot, dan hen te dooden.’ |
|