Spaansche landbouw.
- Wij kwamen te Veger, (een dorp, op niet vele uren afstands van Cadix gelegen) ten tijde der oude Romeinen Melaria geheeten, ter oorzake van den overvloed van deszelfs uitnemenden honig. Gebouwd op den top van eene puntige rots, omringd van den weligsten plantengroei, eene lagchende vlakte overziende, door de kleine rivier Barbate besproeid, zou deze plek eene der betooverendste woonsteden op aarde zijn, ware zij gelegen in een ander land, onder een verlicht Gouvernement. Maar alles verkondigt hier het ijzeren juk der volstrekte oppermagt. De hestigheid en het vuur van het Andaluzisch karakter zijn uitgedoofd door onkunde en bijgeloof. Niets moedigt er den mensch aan tot verbetering van zijnen toestand, tot volmaking zijner verstandsvermogens. Een enkele trek zal voldoende zijn ten bewijze, tot welk eene laagte onwetendheid en luiheid hier de bewoners deden zinken! Het dorp naderende, zagen wij een' overheerlijken troep koeijen. Een man was bezig haar te melken; maar wat meent ge, dat de melk opving? De aarde! Verbaasd over deze handelwijs, vroeg ik naar de reden. ‘Onze koeijen,’ antwoordde mij de herder, ‘geven zoo veel melk, dat wij genoodzaakt zijn, dezelve weg te geven, of een groot deel weg te werpen.’ - ‘En waarom maakt gij er geen boter van?’ - ‘Boter!’ hernam hij met een air van verachting: ‘Ziet gij ons aan voor Vlamingen? Wanneer wij boter noodig hebben,