Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerspreide bijzonderheden, Talma betreffende.In het begin van 1789, en in het Treurspel Brutus, waarin hij de rol van Proculus vervulde, verscheen talma voor de eerste maal met een' echten Romeinschen tabbaard en de gansche achtbaarheid van het antieke gewaad. De rol bestaat uit slechts weinige verzen; maar deze gelukkige nieuwigheid werd door het publiek toegejuicht, tot groote ergernis van zijne medespelers, zoodat Mejufvrouw contat achter de schermen uitriep: ‘Och, lieve hemel! hij gelijkt wel een standbeeld!’ Onwetend sprak zij, met dit woord, de schoonste lofrede op talma uit. Talma speelde eens, in een gelegenheidsstukje, ter viering van het verjaren van het overweldigen der Bastille, de rol van j.j. rousseau. De Baron grimm berigt daarvan het navolgende: ‘Talma, die, in het Treurspel van chénier, zijn gelaat zoo wèl had weten te plooijen naar de portretten, van karel den IX voorhanden, scheen deze kunst nog verder te hebben opgevoerd in de rol van jean jacques. Men waande den Wijze van Geneve in persoon te zien; en deze levende kopij was inderdaad zoo waar, dat men in verzoeking geraakte, om haar voor het oorspronkelijke van alle de andere te houden.’ | |
[pagina 31]
| |
Op den 1 Febr. 1794, toen talma, die in de rol van Nero (in Epicharis en Nero) doorgaans de uitbundigste toejuichingen verwierf, in dezelve ten tooneele verscheen, vernam men een onheilspellend gemor, en eenige stemmen riepen, dat hij een Jakobijn was. Talma sprak, op eenen toon van verontwaardiging, die zijnen lasteraars den mond sloot, deze weinige woorden: ‘Burgers! Altijd heb ik de Vrijheid bemind, en ik bemin haar nog; maar evenzeer verfoeide en verfoei ik misdaad en moord. Het Schrikbewind heeft mij vele tranen gekost: alle mijne vrienden zijn op het schavot gestorven!’ Dat uit geringe oorzaken somwijlen groote gevolgen voortspruiten, bewijze de volgende Anekdote. Talma was ten ontbijt genoodigd bij den Keizer, daags na de vertooning van Esther. ‘'t Was toch een povere Monarch, die ahasveros!’ zeide napoleon tot hem. Vervolgens, den Heer de champagny, Minister van Binnenlandsche Zaken, ziende, voegde hij terstond daarnevens: ‘Wat doen zij toch wel, die Joden? Hoe is het met hen gesteld? Stel mij eens een Rapport wegens hen.’ De Minister voldeed aan dit bevel, en men riep, op den 26 Julij 1806, de eerste vergadering der notabele Joden bijeen, in welke hunne staatkundige regten werden vastgesteld. Toen bonaparte van het eiland Elba wederkeerde, deed talma, ingevolge zijne vroegere gemeenzaamheid met denzelven, zich bij hem aandienen. ‘Men wil,’ zeide hem deze, ‘dat ik les bij u genomen heb. In allen gevalle, indien gij mijn meester zijt geweest, is zulks een bewijs, dat ik mijne rol wèl gespeeld heb.’ Talma speelde den Hamlet te Arras. In het oogenblik, dat Hamlet zijn' ponjaard verheft om Geertruida te treffen, hoort men een' schreeuw van uit eene loge. Een Officier, die twintigmaal den dood bedaard in het aangezigt had gezien, kon het gebarenspel van talma niet verduren: een geweldig zenuwtoeval, het eerste, dat hem immer overkwam, beroofde hem, voor bijkans een kwartier, van zijne bewustheid. Men bragt hem in de buitenlucht; en, bijkomende, was zijn eerste kreet: ‘Heeft hij zijne moeder gedood?’ In 1822 vergunde Z.M. de Koning der Nederlanden aan talma het vruchtgebruik van eene rente van 10,000 francs, aan deze enkele vorwaarde verbonden, dat hij, gedurende zes jaren, ten tijde van zijn verlof, zijne voornaamste rollen op den Koninklijken schouwburg te Brussel zou komen spelen. | |
[pagina 32]
| |
Gedurende zijn kort verblijf te Enghien, zeer kort vóór zijn overlijden, kwam de Parijsche Tooneelspeler firmin hem bezoeken. Talma onderhield hem over de nieuwe opmerkingen, welke hem zijne hartstogtelijke zucht voor het tooneel, zelfs te midden der hevigste smarten, had ingegeven. ‘Ach, mijn vriend!’ zeide hij tot hem, ‘hoe ver zijn wij nog verwijderd van de waarheid! - Gij zult dan den Tasso spelen?’ (Eene rol, die talma zoude vervuld hebben.) ‘Het vijfde bedrijf bevat een fraai tooneel; dat, waar men hem, in de hoop van den ongelukkigen zijn verstand terug te geven, spreekt van de eerbewijzen, die hem wachten, van de kroon, die zijne kruin zal sieren. Op het woord kroon schijnt hij als op te leven. Eene kroon, aan mij!.... Alphonsus weigert mij dan zijne zuster niet langer!.... Men biedt hem die kroon aan, en hij zegt, dezelve met smart aanstarende: Zij is niet van goud; het zijn slechts lauweren. Ach! de broeder weigert zijne zuster mij.... Ziehier,’ vervolgde talma, ‘hoe ik zijne stompe verstandeloosheid zou hebben voorgesteld.’ Nu rigtte hij zich met moeite op, en nam, op zijn bed der smarte, eene houding aan, zoo waar, en een gelaat, zoo volmaakt den laagsten trap der zinneloosheid uitdrukkende, dat het scheen alsof de schim van tasso zelf uit het graf verrees. Wij besluiten deze aanhalingen uit een werkje van den Heer moreau, dat wij thans eerst vernemen ter vertaling te zijn aangekondigd, en waarvan dan nu deze proeve moge strekken ter aanbeveling en uitlokking, met dit toevoegsel tot den Brief van talma aan zijnen Vrieschen NaamgenootGa naar voetnoot(*), hetwelk tot een blijk verstrekke, hoe naauwlettend, zelfs tot in kleinigheden, de kunstenaar, te midden van zijne werkzame loopbaan, steeds was op hetgene hij schreef:
‘Aan den Heer Predikant marron.
Mijnheer!
Ik weet niet, hoe het bijkome, dat ik mij verbeeld, in mijnen brief aan den Heer talma een' kleinen flater te hebben begaan. In verstrooijing heb ik, zoo ik meene, négociant met eene t geschreven. Indien het bij geval zoo zijn mogt, en mijn brief nog in uwe handen ware, zoude ik u, Mijnheer, die zoo veel inschikkelijkheids betoont omtrent de | |
[pagina 33]
| |
seilen, welke op deze wereld begaan worden, zeer verpligt zijn, zoo gij de mijne wilt herstellen. Ik was gisteren zoo bezet, dien avond moetende spelen, en omringd van zoo veel menschen, dat mij de tijd ontbrak, om mijne letteren met oplettendheid over te lezen. Ik maak alzoo staat op uwe bijzondere welwillendheid, om mij te dezen op den goeden weg te helpen. Geloof mij, bid ik u, Mijnheer, enz.
Het ware te wenschen, dat ook onze Tooneelkunstenaars gedachtig waren aan den, vooral op hen toepasselijken, schoonen dichtregel van bilderdijk: ‘Wees meester van de Taal, - gij zijt het van 't gemoed.’ Wij zouden ons alsdan niet hebben te ergeren aan eene opeenstapeling der lompste grammatikale en andere taal- en spraak-zonden, bij de vertooning van het hooge Treurspel, voor het eenigzins geoefend oor, vooral ondragelijk. Helaas! deze en die zelfs onzer eerste sujetten, met de heerlijkste gaven toegerust, zijn (wij weten het) niet bekwaam, een tiental regels in de eigene moedertaal ter neder te stellen, welke zich menig tienjarig leerling op onze Stadsscholen niet zou schamen. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft deze kleine trek van talma wel degelijk zijne waarde. - Vert. |
|