| |
Philotas, Raadgever voor Lijdenden en derzelver Vrienden, door A.H. Niemeijer, Schrijver der Karakterkunde des Bijbels. Naar de laatste Hoogduitsche Uitgave vrij gevolgd en met Aanmerkingen ver- | |
| |
meerderd, door W. Goede. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg. 1827. In gr. 8vo. 352 Bl. f 2-50.
Hoe veel, en daaronder ook hoe voortreffelijk, er voor lijdenden reeds geschreven zij, en ook in onze taal voorhanden, zoo moet nog dit werk ten hoogste welkom zijn. De voortreffelijke niemeijer is schrijver, niet alleen door het werk op den titel gemeld, maar ook door zijne opvoedingsgeschriften, als schrander wereld- en menschenkenner en verstandig Christen, te regt met roem bekend. Ook de vertaler gaf meerdere regt Christelijke geschriften in het licht, ook bijzonder voor lijdenden; de aanmerkingen of bijvoegsels van zijne hand zijn, onzes inziens, hoewel van eenig, toch van minder belang. Zij zijn ook slechts weinige en kort. Dat hij eenige stukken uit het werk zelve wegliet, omdat zij hem te lokaal, te temporeel, of, in andere opzigten, minder berekend voor ons, Nederlanders, toeschenen, keuren wij niet goed (hoewel wij het oorspronkelijke nimmer onder het oog kregen); want het smart ons, dat wij ook maar een enkel woord van niemeijer moeten verliezen. De vertaling of navolging komt ons voor goed te zijn; de stijl is vloeijend; wij ontmoetten slechts hier en daar eene kennelijke schrijfof drukfout, en tusschenbeiden eenen volzin, die ons min of meer donker was. De Eerw. goede moge, bij zijne eervolle rust, het godsdienstig publiek nog lange, door zoodanige proeven zijner nuttige werkzaamheid, verblijden!
Het is niet alleen troostrijke toespraak, die wij in dit werk voor lijdenden aantreffen; maar het is ook raad, teregtwijzing, bestuur, en ernstige poging, om iederen lijder, zoo veel mogelijk, terug te geven aan de maatschappij en alle zijne pligten. Alles ademt den medelijdenden menschenvriend, den gemoedelijken Christen, en den verstandigen wijsgeer. De schrijver bepaalt zich niet slechts tot lijders door kommer of armoede, langdurige of smartelijke ziekten, treffende verliezen, of zwaarmoedige misstemming van den geest; maar hij geeft troost,
| |
| |
opbeuring, raad en moed, bijna bij iedere soort van leed, naar ligchaam of geest; en dit niet alleen door het uitzigt op het betere leven, maar door zoodanige aanwijzingen vooral ook, die hier reeds de gedachten van het smartelijke afleiden, en het gemoed stemmen tot meer dan onderwerping, tot tevredenheid, en het moedig volbrengen van de opgelegde taak.
Willen wij alleen maar de opschriften afschrijven der onderscheidene afdeelingen, (die 41 in getal zijn, terwijl alles doorgaans kort, maar, in den regten toon voor den lijder, overtuigend behandeld wordt) de lezer zou zelf zien, hoe rijk van inhoud dit waarlijk onschatbare boekdeel is; en konden wij proeven geven, wij gelooven, dat hij niets zou willen afdingen op den door ons aan het werk gegevenen lof. Niet alleen aan lijdenden moeten wij het boek aanbevelen, maar ook aan hen, wie het lijden nog niet zeer trof of drukte, en vooral aan hen, die veel met lijdenden omgaan, aan bezoekers van kranken en Leeraars van de Godsdienst, die niet slechts ambtshalve, maar werkelijk om licht, troost, raad en hulp toe te brengen, dit gewigtig, maar moeijelijk gedeelte van hunnen post wenschen te behartigen. Kortom, wij meenen bijna niet genoeg aangaande het nuttige en voortreffelijke van dit werk te kunnen zeggen, hntwelk compres gedrukt is, en zich daardoor ook, dat men waarlijk voor de kleine uitgave veel te lezen erlangt, aan een ieder aanbeveelt.
Ons willende bepalen tot het geven van ééne proeve, vonden wij ons al aanstonds in eenen moeijelijken drang, daar bijna alles daartoe even waardig scheen. No. 14 (waarop reeds het voorberigt bijzondere aandacht vestigt) was inderdaad daartoe zeer geschikt; dan, wij zouden het, wegens gebrek aan ruimte, zeer moeten inkorten, en alzoo verminken. Het bevat eene geschiedenis; zijnde: proef, om eenen jongen man, wegens het verlies zijner gade, te vertroosten, met betrekking tot zoo vele schadelijke gewoonten in het omgaan met diepbedroefde menschen, en waarschuwing tegen gekunstelde zwaarmoe
| |
| |
digheid door verkeerd gevoel. Daarom dachten wij liever aan iets van het veelvuldige, dat men denkelijk in soortgelijk werk juist niet verwachten zou; b.v. over mislukte voornemens, en tegen afkeer van wereld en menschen; of over te ver gedrevene ontevredenheid met zichzelven, en tegen overspannene denkbeelden van deugd; of beantwoording van klagten over het verval van Godsdienst bij de menschen; of onderrigting aan een' jongen hervormer, die over miskenning en vervolging klaagt; of de perzikboom, iets voor ouders en opvoeders; of..... Maar wij kunnen alles niet noemen. Eindelijk bepalen wij ons bij No. 21, tegen den zelfmoord gerigt; dan ook hier moeten wij bekorten.
Een vriend had zeker man, tot zelfmoord genegen, door verstandige redenen van het ongeoorloofde en verfoeijelijke dier wandaad overtuigd; doch diens laatste grond van tegenspraak maakte hem verlegen. ‘Zou een mensch, een vader, toornig kunnen zijn, wiens zoon, onverhoeds tot hem terugkeerende, hem om den hals viel, en uitriep: Ik ben weder hier, mijn vader! Wees er niet vertoornd over, dat ik mijne reis verkort heb, die ik, naar uwen wil, nog verder had moeten voortzetten! Ik ben alleen welgemoed, waar gij zijt, en voor uw aangezigt wil ik lijden en genieten. En Gij, lieve Hemelsche Vader! zoudt hem van u verwijderen?’ Hij riep nu den raad van Philotas in, wiens antwoord hierop nederkwam: Dat denkbeeld houdt de lijder voor waar; er moet hem daarom aan gelegen zijn, het met alle bedaardheid des gemoeds te wegen. Het is een beeld, en beelden leveren altijd zulke bewijsgronden op, die eenigzins bedenkelijk zijn; en het harttreffende in het beeld, dat ons gevoel streelt, zou ons verstand ligtelijk overhalen, om het voor waar te houden, dewijl het eerste zulks wenscht.
Alles komt op de uitdrukkingen neêr: tot God terugkeeren; zich Gode in de armen werpen; zijn, waar God is; Hem nader of nader bij Hem zijn; voor zijn aangezigt lijden en genieten. Zij kunnen eenen gezonden
| |
| |
zin hebben. Zij zijn geen ongepast zinnebeeld, waarvan wij ons, daar wij van onzen toekomenden staat niets bepaalds weten, en menschen zich geene andere dan menschelijke genoegens verbeelden kunnen, bedienen mogen bij den armen lijdenden of stervenden, en bij onszelven, om de natuurlijke vrees voor den dood te verzachten. Maar wij moeten geen beeld te ver, boven deszelfs bedoeling, trekken, en alzoo eene zinnebeeldige voorstelling in eene eigenlijke veranderen.
Gij wilt tot God terugkeeren, u in zijne armen werpen. - Wanneer vond dan het tijdstip plaats, dat gij nader bij God, vaker in zijne armen waart. Toen gij nog geen ander bestaan hadt, dan in het denkbeeld van den Oneindigen? Dit bestaan in God is immers door uw wezenlijk bestaan niet verminderd. Of, toen gij nog niet met dit ligchaam vereenigd waart, en in eenig ander gewest van Gods groote rijk leefdet? Het zou u zwaar vallen, mij te bewijzen, dat gij toen nader bij God waart, dan nu.
Gij wilt zijn, waar God is; voor zijn aangezigt lijden en genieten. - Waar is God dan, wanneer Hij niet daar is, waar gij, ieder oogenblik, bestaat? Lijdt en geniet gij niet, nu en altijd, voor zijn aangezigt? Bejegende u ooit iets zonder zijne toelating, tegen zijnen wil? Is Hij minder in staat, om voor u te zorgen, omdat gij op deze aarde leeft? Zoo zou dus de aarde de plaats zijn, waarheen God de rampzalige bannelingen uit zijn rijk zond, van welke Hij zich, in de overige deelen van zijn gebied, ontslaan wilde.
Gij wilt God naderbij komen. - Hoe nadert men dan den Oneindigen? Ik ken slechts twee wegen daartoe; die der waarheid en der deugd, enz. Wij zullen, gevolgelijk, na onzen dood, Gode des te naderbij zijn gekomen, hoe meer wij Hem hier op aarde naderden, d.i. hoe wijzer en beter wij werden. Hebt gij er een ander begrip van; stelt gij u Hem voor, als op zekere plaats ingesloten; hoopt gij in zijn huis te wonen, - zoo kan ik daarin niet van uw gevoelen zijn. Voor mij is de geheele we- | |
| |
reld Gods huis; alles, wat leeft, behoort tot zijn huisgezin, en Hij is den eenen zoo nabij als den anderen, enz.
Hoe kan nu de zelfmoordenaar gelooven, God naderbij te zullen komen, daar hij Hem zelf zeggen wil: Ik heb de reis verkort, die ik, naar uwen wil, nog langer had moeten voortzetten? Het zou even min hard als onwaarschijnlijk wezen, indien de Vader zeide: ‘Gij moet weinig vertrouwen in mij gesteld hebben, om te kunnen denken, dat ik u meer oplegde, dan gij verdragen kondet. Ik had u kracht genoeg verleend, om tegenstand te kunnen bieden. Gij hebt van deze kracht een slecht gebruik gemaakt. Zie hier deze, die geduldig geweest zijn, en geleden hebben, tot dat hunne maat vol was, en die zich nu onuitsprekelijk verheugen voor mijn aangezigt. Gij zijt nog ver af van dat standvastig geduld, van die kinderlijke overgave aan mijnen wil, welke u betaamde; gij zijt nog niet rijp genoeg, om onder deze volzaligen te leven. Ga dus in eene andere school, en leer daar eerst, wat gij op aarde hadt moeten leeren. Houdt gij dien proeftijd beter uit, dan moogt gij, gelijk die eersten, bij mij leven.’
Wij hopen, dat dit werk vele nadenkende lezers vinden zal, en gelooven naauwelijks, dat er een beter, meer algemeen nuttig boek, ten behoeve van lijdenden, geschreven worden kan. |
|