| |
Natuur- en ontleedkundige Opmerkingen over den Chameleon. Door W. Vrolik, Med. Dr., Lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap, van de Sociéte d'Hist. Nat. te Parijs, enz. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In gr. 8vo. 94 Bl. f 1-40.
Sedert lang is er geen afzonderlijk werk over de Natuurlijke Historie van zoodanigen wetenschappelijken inhoud in de landstaal uitgekomen, als hetgeen wij thans aankondigen; en Dr. w. vrolik, die door zijne Latijnsche verhandelingen, de Auditu, de Phocis, de peculiari Arter. extrem. dispositione, reeds vele duistere punten in de vergelijkende ontleedkunde ophelderde, en onderscheidene belangrijke verschillen tusschen beroemde natuuronderzoekers door waarnemingen besliste, verdient zeker den dank zijner landgenooten, dat hij deze navorschingen, even als vroeger die over den Kaiman, met gevaar van zijn werk buitenlands minder of niet bekend te maken, in de landstaal opstelde, en dat wel duidelijker en zuiverder, dan men van den titel zou verwachten, daar hij zich waarschijnlijk bij de taalkundigen zal bezondigen, door de K en F voor de χ en φ te verwerpen.
Na den warmen zomer van 1826 eenige Kameleons te Amsterdam aangebragt zijnde, heeft de Heer vrolik zich deze gelegenheid ten nutte gemaakt, om, door
| |
| |
de beschouwing bij het leven zoo wel als na den dood, opheldering te geven over een wezen, dat, als door een' nevel van verdichtselen omgeven, tot heden een natuurkundig raadsel was gebleven. Na aangetoond te hebben, dat reeds in de 17de eeuw onze reiziger c. de bruyn en anderen het verhaal tegenspraken, dat de Kameleon het vermogen zou bezitten, de kleuren der omringende voorwerpen aan te nemen, en dat, niettegenstaande reeds perrault den invloed van het zonlicht op de kleurverandering had opgeteekend, allen dit verschijnsel met de driften en behoeften van het dier in verband bragten, deelt hij zijne proeven mede, waaruit blijkt, dat de kleurveranderingen van den Kameleon door de werking der lichtstralen op de huid bepaald worden; dat deze aan de huid meer donkere kleuren mededeelen, welke in geen verband staan met de behoeften en driften van het dier, en niet van de uitzetting der longen afhangen; dat het kunstlicht de kleur weinig verandert, en dat het inzwelgen van voedsel slechts eenige wijziging in de kleur doet geboren worden. Daar wij uit zijne volgende beschrijving kunnen opmaken, dat het leven van het dier kwijnend, de verrigtingen traag en verzwakt waren, moeten wij ons leedwezen betuigen, dat de waarnemer buiten de gelegenheid was, de leefwijze van het dier in een warmer jaargetijde en onder meer gunstige omstandigheden na te gaan, en over den invloed van grootere warmte en zonlicht op kleurverandering, ademhaling, spijsvertering en andere verrigtingen proeven te doen. Hetgeen het levend dier hem weigerde, deed hij het doode vergoeden; en zijne ontleedkundige en mikroskopische waarnemingen leeren ons, dat eene zwarte stof, door hem zoo wel in het darmkanaal als aan de tong gevonden, ook in het bloed aanwezig is, en, in gevolge des eigenaardigen invloeds van het licht, door de aderen naar de huid gevoerd, als oorzaak der kleurverandering te beschouwen is. Dit verschijnsel brengt hij met de ziekelijke
afwijking, welke thans Melanose genoemd wordt, en die wij voor ons, met breschet, van ophooping van koolstof in het bloed aflei- | |
| |
den, in verband; onlangs ook werd zijne vergelijking bevestigd door eene waarneming van bigot, in Journ. de Chem., Med. et Toxic., Junij 1827, die in de aderen van een paard eene zwarte stof ter grootte van eene hazelnoot vond, ligt aan de wanden van het vat gehecht, en die lassaigne gelijk vond aan de stof, welke de Melanose vormt. De Heer vrolik toont vervolgens door onderscheidene voorbeelden, dat de kleurverandering der dieren, vooral die bij afwisseling der jaargetijden, van den invloed van het licht afhangt; en, daar hij zelf het niet waagt, tot de eindoorzaak dier werking op te klimmen, zal ook onze gissing vermetel voorkomen, dat namelijk de kleurverandering, die zeker in warme landen sterker en donkerder zal zijn, het dier voor de sterkere werking van licht en warmte moet beschutten, even als home dit onlangs van de donkere huid en het netvlies der Negers betoogd heeft.
Na nog eenige bijzonderheden omtrent de beweging van oogen en tong, over den uiterlijken vorm van het dier en deszelfs natuurlijke verrigtingen te hebben gegeven, gaat de Schrijver tot het inwendige maaksel over. Zijne talrijke aanmerkingen echter kunnen hier alle geene plaats vinden, en verdienen de naauwkeurige overweging der ontleedkundigen zelve, vooral door de vergelijkingen, welke hij met andere diersoorten maakt. Even als tiedemann en serres in het algemeen het beeld der hersenen van de menschelijke vrucht in de kruipende dieren wedervonden, vindt ook vrolik bij den reeds meer dan de visschen ontwikkelden Kameleon het hersenbeeld eener driemaandsche vrucht, in welke hij, behalve de volmaakte doorkruising der oogzenuwen, de bijzondere vorming der oogen, derzelver door hem dusgenoemde dekhuid en de kam, vele bijzonderheden opteekent, onder welke de ophooping van de zwarte stof op het vaatrijk vlies onze meening schijnt te bevestigen, dat deze stof het dier tegen den schadelijken invloed van warmte en licht moet beschutten, waartoe ook de dekhuid behoort, die de gespleten plank der Laplanders, het houten oogen- | |
| |
scherm der Eskimo's, de yeux à la neige van de kolonisten aan de Hudson's-baai vervangt.
Hoewel de tong niet het werktuig van het gevoel schijnt uit te maken, wordt zij onder de overige zintuigen door vrolik beschreven, en zij verdient vooral door haren klierachtigen slurp en groote beweegbaarheid onze aandacht. Zij bezit een bijzonder zamenstel en zamenwerking van spieren, die hier duidelijk en goed beschreven en afgebeeld worden, en het dier in staat stellen, om met eene onbegrijpelijke snelheid de insekten te grijpen. Bij de beschrijving en afteekening der overige spieren en der beenderen heeft voor het overige vrolik vooral die in het oog gehouden, welke bij cuvier niet gevonden worden; terwijl hij zijne waarnemingen, welke met die van cuvier verschillen, door eenen gelijksoortigen Kameleon van den Hoogleeraar fremery bevestigd heeft. Hoe afwijkend ook de schedel schijne, is het hem echter, door de afzonderlijke beschouwing der deelen, gelukt, ook deze tot den algemeenen grondvorm terug te brengen; hiertoe is echter de beschouwing zijner afbeeldingen noodzakelijk, en met genoegen ontwaart men in deze, dat de teekening van ontleedkundige voorwerpen hem meer eigen wordt, dat het hem meer en meer gelukt, het karakter van spier en klier, zoo wel als dat van hard en kraakbeen, uit te drukken. Onder de laatste komen, behalve de elleboogschijf, bijzonder de buikkraakbeenderen in aanmerking, welke, van de ribben op den buik zamenkomende, aan de buikspieren, even als bij den Kaiman, steun verleenen, hetgeen aan den Kameleon bij het klimmen en uitzetten der longen zeer te stade moet komen. Ook bij de beschrijving der ingewanden en overige werktuigen houdt de Schrijver de eindoorzaak, het verband met bewerktuiging en leefwijze in het oog, en weet, door zijne algemeene kennis in de vergelijkende ontleedkunde, door zijne vergelijking der deelen met die van andere dieren, aan zijne beschrijving van den Kameleon eene strekking te geven, welke niet alleen voor den
liefhebber der Natuurlijke Historie, maar ook voor den wijsgeer der Na- | |
| |
tuur belangrijk is; waarom wij niet aarzelen, hun beiden ook dit werk van den vlijtig voortstrevenden en nog jeugdigen natuuronderzoeker ten hoogste aan te bevelen. |
|