Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
door geene bijzondere lotgevallen of groote daden gekenmerkt is, in een' gewonen en bepaalden kring werkzaam zijnde geweest, zonder ook daarbij zoodanig te schitteren, dat de algemeene aandacht er door geboeid wordt; en wanneer men nu weet, dat gewoonte en betrekking vorderden, dat deze man in twee opzettelijke redevoeringen geschetst, herdacht, gehuldigd moest worden, - dan gevoelt men bijna medelijden met de sprekers, en zelfs met de hoorders, die beide ligt geacht worden regt blijde te zijn geweest, toen het werk maar volbragt, de dubbele plegtigheid ten einde was. Doch misschien is de beproeving hiermede nog niet voorbij; misschien vorderen die zelfde gewoonte en betrekking, dat het gedrukt, dat het - ten minste door dezen en genen - gelezen worde. Ten einde het Publiek eene vreeze te benemen, die het zoo zeer ten onregte dit boeksken zou doen ter zijde leggen, is het misschien genoeg, naar waarheid te betuigen, dat beide redevoeringen door eene talrijke vergadering, en kort na elkander, met groote deelneming en toejuiching, werden aangehoord. Want dit doet niet alleen hetzelfde voor den lezer hopen; maar het bewijst ook, dat dat stille water een' diepen grond had, en dat de sprekers dien wisten te peilen. Trouwens, het is niet noodig, avontuurlijke lotgevallen te hebben, om een leerzaam voorbeeld aan de hand te geven, te schitteren, en groote waarde te bezitten. Maar er worden goede oogen vereischt om het te onderscheiden, bekwame handen om het aan te wijzen en in het licht te stellen. En dit is hier inderdaad het geval. Koopmans was een braaf en beminnelijk, een vlijtig en door de natuur mild begaafd man, van levendigen, belangwekkenden aard, die, vroeg tot eene aanzienlijke standplaats, als Leeraar, en naderhand tot den Hoogleeraarsstoel geroepen, en tevens vader van een talrijk kroost, in twee of drie der allerbelangrijkste maatschappelijke betrekkingen was geplaatst. En hij vervulde deze, zoo wel als de meer algemeene des gezelligen levens, onder vele moeite en bezwaar, op eene naauwgezette en hoogst loffelijke wijze. Ziedaar stofs genoeg | |
[pagina 622]
| |
voor hem, die bij het bestaan niet slechts, maar ook bij de wording en vorming van zulken man wil stilstaan, zijne voornaamste deugden en verrigtingen in het licht stellen, en aldus zijne nagedachtenis zegenrijk maken. Daarbij blijft wel de zwarigheid over, door eene dubbele behandeling opgeleverd. Maar, wanneer de aanleiding tot de lofspraak, en het karakter der sprekers, genoegzaam verschillen, en beide zal meestal plaats hebben, zoo laatstgenoemden inderdaad een karakter als sprekers hebben, dan verandert, met het standpunt, ook het tafereel, door elk geschetst, ligt aanmerkelijk genoeg, en de rijkdom van het onderwerp komt er slechts te meer door uit. En wij herhalen het: dit was hier het geval. Muller schetst ons in koopmans inzonderheid den Leeraar, den opregten, verstandigen Prediker van christus, den navolger van paulus, zoo als die zichzelven en zijne omstandigheden, I Corinth. II:1-5, afmaalt. Hierbij echter vergeet hij niet, langs welke trappen en wegen de goede Voorzienigheid hem daartoe opleidde; hoe zijn geheele leven, bewegen en zijn tot de vervulling van zijnen post medewerkte, en de inhoud zijner prediking wederkeerig voor hem wet en regel des levens was. De vries teekent hem meer als Geleerde af, bij zijne uitgegevene schriften, inzonderheid de verhandelingen in Felix Meritis gedaan, somtijds vrij breed stilstaande; schoon hij echter vooral den Mensch, den Christen, Vriend en Vader niet vergeet, en zijne gelukkige opgroeijing, onder niet geheel dagelijksche omstandigheden, uitvoerig beschrijft. Muller, wegens stand, gelegenheid en karakter meer ernstig, deelt natuurlijk dezen trek aan zijne schilderij mede. De vries, meer vrij en van bijzondere levendigheid, stemt ons beurtelings tot genoegelijkheid en weemoedig gevoel. Waar zij nogtans elkander ontmoeten, waar zij koopmans afmalen zoo als hij was en werkte, daar komen de trekken uitnemend overeen; daar kan men alle | |
[pagina 623]
| |
ligt te zamen vatten, tot een kennelijk en schoon afbeeldsel. Op één punt slechts schenen zij ons toe eenigermate te verschillen; in zoo ver, namelijk, muller eene natuurlijke overeenstemming, evenredigheid en geleidelijkheid in 's mans aandoeningen en driften opmerkt, de vries daarentegen veel strijd en zelfverwinning bij hem aanneemt. Zou dit ook van daar afkomstig kunnen zijn, dat de laatste hem vroeger, in de eerste jongelingsjaren, heeft gekend; zoodat wij hier eenigermate socrates en den gelaatkenner wedervonden? Zullen wij er nog iets tot onderlinge vergelijking bijvoegen; muller is, door vorming en gewoonte geleid, ligt wel zoo gelukkig in de wijsgeerige beschouwing van den inwendigen mensch, zijne wording en ontwikkeling; de vries, daarentegen, uitmuntend in de schildering der uitvloeisels en werking naar buiten. In het kort, eenheid in de verscheidenheid mag wel het opschrift dezer dubbele schets van koopmans' lof en leven heeten, die gewis tot een verkwikkend aandenken voor zijne vele vrienden, en tot een leerzaam voorbeeld voor jong en oud, leek en Leeraar, Geleerde en Burger, mag verstrekken. Braaf en verstandig, rond en gul, levendig en onvermoeid, nederig en godvruchtig, werd hij inzonderheid door eene mengeling van vrolijke opgeruimdheid en ernstige bedachtzaamheid gekenmerkt. Wie hem slechts voor korten tijd ontmoette, zag dit; en wie hem jaren lang kende, veranderde niet van gevoelen. Zoo als beide Redenaars hem in dit opzigt geteekend hebben, herkent hem iedereen. En hoe kwam hem hier die blijmoedigheid te stade, om veel leeds te dragen en veel moeijelijks te verrigten, daar die ernst te pas, om met de uiterste naauwgezetheid, als Leeraar en Huisvader, voor te gaan op den weg van pligt! Zacht ruste de asch van hem, die alzoo werkte terwijl het dag was, en in eene reeks van brave kinderen als 't ware nog voortwerkt, inzonderheid in dien eenen, zijn opvolger in de hoogwigtige openbare betrekkingen, | |
[pagina 624]
| |
wiens hartetaal, op 's vaders graf uitgesproken, wij hier met niet weinig genoegen mede bewaard vonden! Ons plan vergunde niet, bij de verdienste des werks van den vriend, nevens evengenoemden zoon tot de vervulling van den dubbelen post, als Leeraar en Hoogleeraar, geroepen, van muller, als kerkelijke redevoering, gebed enz., afzonderlijk stil te staan; doch prijst zich hetzelve van dezen kant niet minder aan.
Het zij den Redacteur van dit Tijdschrift vergund, ook zijne geringe hulde hier te plaatsen; waartoe hem zoo wel zijne betrekking tot, en zijne hooge achting voor den waardigen koopmans, als zijne ingenomenheid met den arbeid van 's mans vereerders, schier onwederstaanbaar drongen. Bij het lezen der lijk- en der lofrede op den hooggeleerden R. Koopmans.
Wat baat het, of men 't Woord verkondt,
Vervreemd van vromen zin?
De leering dringt niet in het hart,
En heeft geen' zegen in.
Wat baat het, of men deugden preekt,
En zelf haar niet bemint?
De lessen, die geen voorbeeld schraagt,
Vervliegen in den wind.
Maar, waar zich leer met voorbeeld paart,
En ootmoed met de deugd,
Daar zegent God het goede zaad,
Daar smaken de Englen vreugd!
Dus, Koopmans! hebben we u aanschouwd.
In leer en wandel één,
Wie hoorde u, en ging ongesticht
Of onbemoedigd heen?
| |
[pagina 625]
| |
Gij drukt' op alles, wat gij deedt,
Een eigen, heilig merk;
En aller liefde was uw loon,
En zegen kroonde uw werk.
Gij hebt, met rustelooze vlijt,
Steeds naar Gods gunst gestreefd,
En voor uzelv' - voor ons te kort -
Hier lang genoeg geleefd.
Voor ons te kort. Helaas! de tijd,
Die alles dekt met nacht,
Wischt ook in 't einde uw beeldtnis uit,
Bij 't wordende geslacht.
Geen schilderkunst, hoe hoog zij stijg',
Voorkomt, dat zij verdwijn':
Het is een schaduw aan den wand,
Van 't wezen slechts de schijn.
Hoe treffend oog en mond en trek,
Te leven schijne op 't doek,
't Vernuft, de geest, het hart, de ziel
Is meest der kunst te kloek.
En wat zijn oog en mond en trek?
Wat is en vorm en leest?
Minst gaat de schelp den duiker aan;
De parel zelv' het meest.
Een reine parel zij 's mans beeld,
Die, in haar schelp gehuld,
Den vinder met bewondering
Van 't zeldzaam schoon vervult.
Maar, wijl zij stil en zedig prijkt,
Als schuw van schittrende eer,
Zoo wordt des kenners hand vereischt,
Dat elk haar regt waardeer'.
U, Muller! was die taak bereid:
Gij hebt den kostbren schat
Der reinste ziel, van 't edelst hart
In gouden schrift gevat.
| |
[pagina 626]
| |
Gij hebt het schoon der stille deugd
In eigen' glans vertoond,
Gelijk in haar van 't Godlijk beeld
Een heilige afdruk woont.
En gij, De Vries! wat nog die schat
Bij nieuwen toets u bood,
Dat laagt gij, met begaafde hand,
Voor allen heerlijk bloot.
Gij drongt, met scherpen kennersblik,
Tot elk bestanddeel door,
En schonkt, door de allerfijnste proef,
Der parel nieuwen gloor.
Het innigste der reine ziel
Hebt gij voor elk ontplooid;
Hoe inniger doortast, verscheen
Zij rijker nog getooid.
Zoo hebt ge beiden Koopmans' beeld
Voor 't woên des tijds bewaard:
Hij leeft, schoon hij gestorven zij,
Door u steeds voort op aard'.
En wektet ge ook te dieper smart
Om 't derven van dien schat,
Gij wijst ons, troostvol, naar het oord,
Dat dit kleinood bevat.
En slaan wij dan den blik daar heen,
Zoo juichen we om zijn lot:
De schelp verga in 't hart der aard',
De parel is bij God!
j.w. ijntema.
|
|