| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verdediging van Bijbel en Openbaring tegen de voornaamste vroegere en latere Bestrijders van dezelve. Door. G.H. van Senden, Predikant te Middelbert. Iste Deel, bevattende eene pragmatische Geschiedenis der bestrijding van Bijbel en Openbaring. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1827. In gr. 8vo. X en 608 bl. f 5-:
De Schrijver van dit belangrijk werk heeft, voor dezen zijnen arbeid, blijkens de Staatscourant van 22 Junij 1827, van Z.M. den Koning van Pruissen een' gouden eerpenning ontvangen. Reeds dit moet onze opmerkzaamheid op dit werk gaande maken, en de lezing van hetzelve zal de belangstelling niet verminderen.
Het werk, dat van senden op zich genomen heeft, is een allernuttigst, maar ook zeer moeijelijk werk. Na de veelvuldige aanvallen op Bijbel en Openbaring, in onzen tijd vooral listig en bedekt ondernomen, is het vervaardigen eener pragmatische geschiedenis dier bestrijding, ik zou bijna gezegd hebben, een herculeus labor. Het nut van zulk eene geschiedenis staat vast en boven alle bedenking. Doch waar vindt men het juiste oogpunt, om uit hetzelve al die vijandelijkheden naauwkeurig gade te slaan, onpartijdig te beoordeelen en tot een zamenhangend geheel te brengen? Het is geenszins ons plan, slechts aanmerkingen mede te deelen, welke gemakkelijker bij dergelijk werk te maken, dan te ontwijken zijn. Zoo veel ons bestek gedoogt, zullen wij de waarde van hetzelve doen kennen, en zulke opmerkingen ook den Schrijver voorstellen, die hem, bij de voltooijing, misschien nog van dienst kunnen zijn.
Onze Lezers, die meer in de bijzonderheden den rijkdom van dit werk wenschen te leeren kennen, moeten wij ver- | |
| |
wijzen naar de Godgeleerde Bijdragen, 1827, IV, bl. 465-489, waar de geleerde d.c. den weetgierigen ruime voldoening verschaft. De aard van dit ons Tijdschrift verbiedt ons, in het breede den inhoud van zulk een werk op te geven; en hetgeen d.c. geleverd heeft, maakt dit zelfs nu overbodig.
Naar het plan van den Schrijver, (bl. V en VI.) behoorde de eigenlijke verdediging voorafgegaan te worden door eene pragmatische geschiedenis, zoo wel der bestrijding als der verdediging van Bijbel en Openbaring, tot op onzen tijd. Tot die der bestrijding echter, moest den Lezer de weg gebaand worden door een kort overzigt van de gunstige denkwijze omtrent de H.S. en de daarin begrepene Openbaring. - Het volgende Deel, voor hetwelk de bouwstoffen reeds verzameld zijn, (bl. VIII) zal eene pragmatische geschiedenis der verdediging van Bijbel en Openbaring, tot op onze tijden, bevatten. De beoordeelende beschouwing van de werken der Apologeten moet mij (zegt de Schrijver) eigenaardig leiden tot de opgave van het beste plan, waarnaar eene grondige en doelmatige verdediging, zoo wel van den Bijbel zelven als van de daarin begrepene Openbaring, thans behoort ingerigt te worden.
Volgens deze verklaring van den Schrijver, is dit werk naar eene groote schaal opgezet, en wij zijn blijde, dat hij zijn eerste plan, om de Bijbel verdedigd door hamelsveld te verkorten, heeft laten varen, en nu een oorspronkelijk werk levert, door hetwelk, naar het oordeel van den beroemden muntinghe, (bl. IV) beter, dan door eene verkorte uitgave van hamelsveld's werk, aan eene dringende behoefte van onzen tijd zou voldaan, eene klove in onze Letterkunde aangevuld, nut gesticht, en een van des geleerden mans langgekoesterde wenschen bevredigd worden.
De moeijelijkheid van dezen arbeid, over welke van senden niet zonder reden klaagt, in aanmerking genomen, heeft niemand oorzaak, over onvolledigheid hem te berispen. Integendeel zal ieder met ons 's mans belezenheid bewonderen, ook wanneer hij nog dezen en ge- | |
| |
nen had onvermeld gelaten, uit het gild derzulken, die schrijven quidquid in buccam venerit.
Het is een gelukkig denkbeeld, de verdediging van Bijbel en Openbaring voor den tegenwoordigen tijd te regelen volgens het plan, dat door het werk van vroegere Apologeten als van zelve zal aan de hand gegeven worden. Doch ook de bestrijders van Bijbel en Openbaring kunnen hiertoe van dienst wezen. Want gelijk de aldus genaamde Neologen, door hunne somtijds onstuimige aanvallen, hebben medegewerkt, dat, uit vreeze voor heftigen aanval, de Bijbel meer wetenschappelijk wordt behandeld, en dat de Dogmatiek, die te voren meermalen met Bijbelleer werd verward, tot hare eigene grenzen werd teruggebragt, zoo ontdekten zij ook, aan de opmerkzame Apologeten, menige zwakke en niet houdbare plaats, vooral in de buitenwerken, en deden hen wijsselijk zich terugtrekken tot het hoofdpunt ter verdediging, den Bijbel, tegen welken de aanval met oneindig mindere vrucht, dan tegen de menschelijke bijwerken, kan worden gedaan. Dit is een belangrijk punt in de geschiedenis van de Apologetiek. Dit heldert juist op, hoe dáár de meeste Deïsten en bestrijders van den Bijbel zich hebben vertoond, waar de Bijbel het minste, als het eenig zekere en houdbare punt, in de Apologetiek, beschouwd en behandeld werd. De ontwikkeling van dit punt, de geheele geschiedenis door, geeft van zelve het beste plan ter verdediging van Bijbel en Openbaring aan de hand; en, gelijk het den echten Godgeleerde op het naauwste verbindt aan den Bijbel en deszelfs zekere en onfeilbare uitspraken, met verwijzing van vele leerstukken der menschelijke wijsheid tot de geschiedenis der Godgeleerdheid en Dogmatiek, zoo wijst juist dit punt den Bijbelverdediger zijnen pligt aan, om nooit in de bres te springen voor louter menschelijke meeningen, om het even of zij van Philosophen of van Conciliën en Synoden afkomstig zijn, maar altijd,
als het dierbaar palladium der Christenheid, den Bijbel in bescherming te nemen tegen elken onheuschen, hoezeer dan ook vertwijfelden aanval.
| |
| |
Het valt moeijelijk, een juist en regtvaardig vonnis te vellen over een werk, van hetwelk het voorbereidende gedeelte slechts ten halve ons is aangeboden. Over de hoofdzaak van het geheele werk te oordeelen, zou de onbezonnenheid zelve zijn. Bij de verdere uitvoering van hetzelve zijn wij eerst daartoe in staat. In afwachting dan van het overige gedeelte, voor hetwelk wij wenschen, dat van senden bij leven en gezondheid gespaard blijve, zullen wij ons nu moeten bepalen tot dat gedeelte, dat wij thans voor ons hebben.
Indien wij dit Deel, als eene op zichzelve staande geschiedenis der bestrijding van Bijbel en Openbaring, hadden te beoordeelen, zouden wij ons verslag anders moeten inrigten, dan nu wij deze pragmatische geschiedenis derzelve voor oogen hebben, als eene inleiding of voorbereiding tot de verdediging van Bijbel en Openbaring zelve.
Het komt ons voor, maar wij geven ons gevoelen gaarne voor een beter over, dat deze Inleiding beknopter had kunnen, en ook had moeten zijn, voor het oogmerk, waartoe zij is bestemd. Zou alles niet juister zijn ontwikkeld, indien de geschiedenis der bestrijding met die der verdediging gelijken tred hadde gehouden? Dan viel het bij ieder tijdperk gemakkelijker, aan den eenen kant, zoo wel als aan de andere zijde, leemten en misslagen aan te wijzen. Zoo werden wij als van zelve geleid tot onzen tijd, en tot het juiste standpunt, om de nu noodige verdediging van Bijbel en Openbaring te overzien, en met goed gevolg te beproeven. Zoo ontweek men ook herhalingen, welke wij, bij deze behandeling, noodwendig te gemoet zien. Want hoe kan men de verdedigers noemen, zonder te gewagen van de aanvallers, die evenwel reeds als zoodanig in dit Deel voorkomen? Het eigenaardige van ieder tijdperk kon men dan beter op het oog hebben gehouden, en, bij het inachtnemen der telkens heerschende denkbeelden, in oorsprong en einde, eene pragmatische geschiedenis leveren, welke voor het oogmerk, dat de Schrijver zich heeft voorgesteld, misschien nog be- | |
| |
ter geschikt zou wezen. Doch misschien is onze vrees voorbarig. Dit wenschen wij, dat ons bij de lezing van het volgende Deel eenigzins zal blijken.
Tot den aard dezer pragmatische geschiedenis behoort, dat de oorzaken en bronnen worden opgegeven, uit welke de bestrijding van Bijbel en Openbaring is voortgevloeid. Deze worden door van senden uitvoerig beschreven, bl. 104-122. Volgens hem behoort hiertoe, 1o. onkunde, vooroordeel en misvatting omtrent den Bijbel; 2o. hooggevoelendheid en eerzucht; 3o. ongeregelde zinnelijkheid, welke de H. Schrift tegengaat, en welke zich niet laat bedwingen. Teregt zegt hij van de bestrijders, die aldus bezield het heilige aanranden, dat zij zelfs niet door hun groot getal der goede zaak des Bijbels en der Openbaring eenig nadeel kunnen toebrengen. Afzonderlijk geeft de Schrijver vervolgens de bronnen op van het Deïsmus, bl. 178-188, en van de onderscheidene soorten van het Rationalismus, bl. 328-349. Het ontbreekt ons aan plaats, hierover in bijzonderheden te treden. Wij hebben voor onszelven geene aanmerkingen op hetgeen de Schrijver aldaar afzonderlijk heeft aangemerkt. Wij deelen met hem in hetzelfde gevoelen. Het is pragmatisch juist ontwikkeld. Zoo wij iets mogen aanmerken, dan zeggen wij alleen dit, dat de geschiedenis, als geschiedenis, meer pragmatisch moest geweest zijn; terwijl het pragmatische nu eenigzins geïsoleerd voorkomt. De Schrijver zal, hopen wij, onze bedoeling wel begrijpen, maar het ons toch ten goede houden, dat dit voor den Lezer met een enkel woord hier aangewezen wordt. Door te gewagen van de afzonderlijke bronnen bij Bijbelbestrijding, Deïsmus en Rationalismus, wordt de eenheid der geschiedenis verbroken. Alles heeft den schijn, dat de afzonderlijke takken der Bijbelbestrijders, als afzonderlijke geschiedenis, zonder genoegzaam verband met het geheel,
behandeld worden. Zelfs wordt onder het lezen van het geheele werk waargenomen, dat somtijds de geschiedenis wordt geleverd meer van Bijbel-bestrijders dan van Bijbel-bestrijding; terwijl deze hier de hoofdzaak
| |
| |
is, en blijven moet. Deze is ook eene der redenen, dat het werk eenigzins te uitvoerig is geworden, ten minste voor het doel, waartoe het de geleerde van senden bestemd heeft. Het komt ons voor, dat hij alles onder één gezigtspunt had kunnen brengen, door zich, bij het vervaardigen van deze geschiedenis, steeds voor oogen te stellen de nadeelen, welke voor Bijbel en Openbaring altijd zijn voortgevloeid uit eene te wijsgeerige behandeling van beide. Wij hebben ook hier het nimium op het oog; want wie, bij de behandeling des Bijbels, geen rationalist, in den goeden zin des woords, zijn wil, die is den dwaas gelijk, die, om den Bijbel te lezen en te verstaan, met vastgeslotene oogen tot denzelven zich begeeft. Dit nimium eener wijsgeerige behandeling van Bijbel en Openbaring heeft altijd, van justijn den Martelaar af, tot op kant en verder, de vruchtbare bron geopend voor Bijbelbestrijding. Werking en terugwerking moet men daarbij telkens opmerken; en dan zal het blijken, dat de wijsgeerige en quasi-wijsgeerige behandeling van Bijbel en Openbaring den Koningsberger de handen ruim gaf, om als Criticus te handelen, ook bij het wijsgeerige, dat men bij den Bijbel, en somtijds boven den Bijbel, had aangenomen. Dat zelfs de eigenlijke inhoud des Bijbels het voorwerp dezer kritiek werd, is begrijpelijk voor hem, die het stelsel van terugwerking ook hier op het oog houdt. Op deze wijze zou Deïsmus en Rationalismus hier niet geïsoleerd staan, maar in het naauwste verband voorkomen met den hoofdinhoud van het geheele werk. Zoo zou zich ook gemakkelijk openbaren, wat, bij het verdedigen van Bijbel en Openbaring, vooral in aanmerking moet worden genomen; en het beste
plan, om beide te verdedigen, was dan ook niet ver te zoeken. - Doch wij staken onze verdere aanmerkingen, welke het geheele werk mogten gelden. Misschien hebben wij, naar het oordeel onzer Lezers, ons reeds te diep ingelaten met het geheel, van hetwelk slechts een gedeelte ter beoordeeling voor ons ligt. Voor het tegenwoordige dan hierover niets meer, en manum de tabulâ.
| |
| |
Beschouwt men echter dit Deel, als behelzende eene op zichzelve staande geschiedenis der Bijbelbestrijding, buiten verband met het eigenlijk hoofddoel des geheelen werks, dan vallen grootendeels de aanmerkingen weg, welke wij hierboven hebben medegedeeld, en dan hebben wij alle reden, om aan dit Deel den grootsten lof, als regtmatig, toe te zwaaijen. Het is dan een handboek van de grootste verdienste, in de eerste plaats, voor eerstbeginnende Godgeleerden, die hier de philosophische wartaal der Duitschers zoo naauwkeurig mogelijk ontward vinden, en overal den schijn van het wezen duidelijk zien afgescheiden. De volledigheid en omslagtigheid van dit werk is alsdan eene der grootste verdiensten, omdat men dan niet genoodzaakt is, het oorspronkelijk gesnork en de buitensporige waanwijsheid, onder brommende en weinigbeteekenende magtspreuken, met groot tijdverlies, op te sporen. Maar ook zij, die geene vreemdelingen zijn in de geschiedenis der transscendentale, bijna hierog lyphische, en somtijds het gezond verstand beleedigende geleerdheid onzer naburen, zijn grooten dank verschuldigd aan den Heer van senden voor dit werk, dat hen grootendeels ontslaat van het verdriet, om hun geld te besteden voor hetgene geen brood is. Tijd- en geldverlies wordt beide voorgekomen. Deze is geen geringe dienst, welken deze moeijelijke arbeid niet enkel aan eerstbeginnenden voortreffelijk heeft bewezen. De uitvoerige en, zoo veel wij hebben kunnen nagaan, naauwkeurige Bladwijzer, achter dit werk, maakt dit Deel, als handboek, voor bestendig gebruik zeer geschikt.
De geleerde man, wien wij onze aanmerkingen niet uit vitlust mededeelden, maar om dezelve bij gelegenheid te toetsen, houde ons dezelve ten goede. Wij stellen zijn werk, zoo als wij meenen, naar verdienste, op hoogen prijs. Onze Lezers zullen, vertrouwen wij, met dit ons oordeel instemmen, vooral door mededeeling ook van het volgende uit het Voorberigt (bl. VI en VII): ‘Die taak had, wat het Deïsmus betrof, reeds hare zwarigheden. Meestal moest ik eenen weg door het bosch
| |
| |
hakken, en slechts nu en dan vond ik, door de hand van anderen, een gedeelte van het spoor gebaand. Vele deïstische werken kon ik niet magtig worden, daar zij of uitverkocht of in privaat-bibliotheken verscholen zijn. Doch vooral gevoelde ik de eigenaardige moeijelijkheid, welke met het schrijven eener geschiedenis van het Rationalismus en de daarstelling van deszelfs tegenwoordige gedaante gepaard gaat. Hiertoe moet men de geheele wijsgeerige en godgeleerde Letterkunde van de laatste vijftig jaren omvatten, in den loop van dezelve indringen, den zamenhang der verschijnselen en de betrekking tusschen oorzaak en uitwerksel navorschen, en alles tot één welzamenhangend geheel vormen. Hier vond ik bijna niets voorgewerkt. Ik was daarom in de noodzakelijkheid gebragt, om een' stapel van boeken door te lezen en te beoordeelen, en daaronder eene menigte van werken, die door duistere terminologiën afschrikken, door langdradigheid vervelen, en door ligtzinnigen toon en losse behandeling een onaangenaam gevoel van billijke verontwaardiging opwekken. Nogtans heb ik op verre na niet alles in handen kunnen krijgen, wat ik toch gaarne geraadpleegd had. Ik hoop desniettemin, dat de deskundige Lezer geen werk van belang, dat hier in aanmerking komen moest, geheel voorbijgegaan zien zal.’
De zwarigheden, hier niet met vergrooting opgeteld, zijn gelukkig door den Schrijver te boven gekomen. Bij dit getuigenis voegen wij nog den wensch, dat hij, door niets afgeschrikt, ook bij het overige gedeelte van dezen belangrijken arbeid alle zwarigheden even gelukkig moge overwinnen! |
|