Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Oprakeling. Later Dichtstukjens van Mr. Willem Bilderdijk.
| |
[pagina 607]
| |
de oud-Hollandsche tang onzer grootouders er uitzag. Bilderdijk weet dit, en kent het geheele huisraad dier tijden. Dit dient tot narigt voor zulken, die hun huishouden willen inrigten naar de oude waanwijsheid, met welke bilderdijk beter dan met de nieuwe bekend is. Aan de laatste, zegt hij zelf, heeft hij geen deel. Dit weet men voorlang reeds. Maar men weet ook, dat hem des te ruimer deel van eigenwijsheid is toegevallen. - Hiermede stappen wij af van het Voorberigt, met aanbeveling van hetzelve aan allen, die lust hebben te lezen, hetgeen de knorrige man zoo al schrijft, wanneer hij in kwade luim is. ‘Oprakeling?’ - Het is een goed Hollandsch woord, zegt bilderdijk, en het zal wel waar zijn. Maar wij, die de dwaasheid hebben, om meer nog op duidelijkheid, dan op oorspronkelijkheid en eigendommelijkheid, in het gebruik der taal, gezet te zijn, bezigen daarvoor oprekening; welk woord, bij vuur gebruikt, algemeen verstaan wordt. Het spijt ons, dat bilderdijk reeds met den voet in, of liever boven het graf zit (in welke houding wij hem eerlang hopen gade te slaan); anders zouden wij hem, bij voorraad, ten minste nog voor vijf bundels, deze titels opgegeven hebben: Navlooijing, Opschommeling, Oude koeijen uit de sloot, Graflucht, Zerkschraapsel, met welke titels hij evenwel, bij verkiezing, winst kan doen. Over het algemeen zijn de hier voorkomende gedichten niet zoo bijtende en Turksch, als het Voorberigt doet vermoeden. Dit doet ons hopen, dat de man zich nog wel beteren zal. Indien nu de rupsennesten, door den Recensent der Navonkeling genoemd, de stoombooten, de gazverlichting, en zulke nieuwigheden meer, bij hem den molen maar niet wederom door de vang jagen, dan zal misschien het: finis coronat opus, in een' wenschelijken zin, ook van het zijne nog mogen gelden. - ‘Pia vota!’ - De tijd zal en moet het leeren. Nooit hebben wij behoord onder de diepe bewonderaars van het poëtisch vernuft des Heeren bilderdijk. De grootheid van zijn talent in deze betwijfelden wij nooit. Maar in de vruchten zijner poëzij ontdekten wij, bij veel zelfverheffing, te weinig van den geest van hem, die nog de meestgeliefde Volksdichter verdient te wezen, en die dus, door bilderdijk zelv', als naar het leven, wordt geschetst: Cats.
De Dichter uit behoefte en zeedlijk zielsgevoel,
Te needrig voor gezwets, voor dartlen tocht te koel,
| |
[pagina 608]
| |
Voor driftgevlei te streng, te zacht van hand voor 't gispen;
In wien geen rechter iets dan deugden kan berispen;
Wiens vers den zachten stroom van 't steeds bezadigd bloed
In elken toonklank toont door overmaat van zoet;
Wiens lessen vruchten zijn van onmiskenbre wijsheid,
Erkend, betracht, beproefd in levenskracht en grijsheid;
Van kennis van den mensch, de wareld, en het lot,
Bij diepe erkentnis van een schuldverzoenend God;
Wien niemand las, dan meer aan God en plicht gebonden,
Dan teerder van gewisse in 't schuwen van de zonden,
Dan meer in 't hart verwarmd van 't Christlijk liefdevuur,
En meer gedwee en stil in 't donkere Albestuur.
Bilderdijk was ons altijd te zeer het tegenovergestelde van cats, om, in het algemeen, zijne poëzij met vermaak en vernieuwden lust te kunnen lezen; want wij verlangden stichting, zachte en stillle roering ter bevordering van Godsdienst en zedelijkheid, en nooit begeerden wij alleen op het kunstmatige te letten, om van bilderdijk te leeren, hoe men, ook als Dichter, razen en tieren en verdoemen moet. Hij moge aanbidders hebben onder Dichters of Poëten, onder de andere zedelijk en godsdienstig gestemde menschen telt hij zijne vereerders zekerlijk wel het minste. Wij oordeelen over zijne laatste voortbrengselen echter eenigzins anders, dan velen onzer tijdgenooten. Het is den ouden man eigen, in alles te zijn laudator temporis acti; en dat juist te meer, hoe heeter de wereld, en derzelver niet altijd zedelijke vermaken, door hem te voren werden nagejaagd. Lezer, zie rondom u, en overtuig u, dat de langste en hardste strafpredikatiën juist komen van zulke grijsaards, die in hunne jongere jaren te hard hebben geloopen, en nu zich over hunne stramme beenen zoeken te wreken op het vluggere geslacht, door alles te verdoemen, in hetwelk zij nu niet meer kunnen mededoen. Zulke ouden zijn ook afhankelijk van weder en wind, en elk togtje uit het Noorden brengt, in hunne altijd trillende zenuwen, te weeg een' bijna vliegenden storm. De wispelturigheid van het weder brengt dan ook natuurlijk dezelfde veranderlijkheid voort in zulker dichtstukken. Deze houden wij voor genoegzame reden, dat zonneschijn en vruchtbaar weder ook in bilderdijk's gezangen, zoo dikwerf op het onverwachtst, wordt afgewisseld door vliegen- | |
[pagina 609]
| |
den storm en schrale noordelijke winden. Maar zullen wij daarom zeggen, dat bilderdijk zwijgen moest? Zoo oordeelen sommigen, die toch niet altijd ongelijk hebben. Wij oordeelen nu zoo niet; want, gelijk het buitenweder, een geheel jaar door, meer zonneschijn oplevert, dan buijen en storm, zoo is het ook natuurlijk te verwachten, dat een Dichter, die, als een weêräal, van de buitenlucht afhangt, meer dagen van zonneschijn, dan van storm en hagel en koude winden, in zijne verzen zal opleveren. En juist dit hebben wij in deze Oprakeling met vermaak ontdekt; gelijk wij ook hopen, dat zich dit verschijnsel, bij het klimmen van 's mans jaren, nog meer en duidelijker zal openbaren. Één verzoek hebben wij slechts aan den Dichter, dat hij, bij het uitgeven van volgende bundels, boven of onder ieder dichtstuk, wind en weder met maand en dag naauwkeurig aanteekene, nagenoeg zoo als bij zeetijdingen in nieuwspapieren geschiedt. Dit zal naderhand zeer veel helpen, om zijne gezangen aesthetisch juist te beoordeelen. Voor ons gemak en gebruik hebben wij, in ons exemplaar dezer Oprakeling, de windstreken en het weder, alleen bij gissing, hier en daar aangeteekend. Wij zullen hiervan eenige staaltjes aanvoeren. Ouderdom.
Hoe dof en flaauw en zwak kruipt bevende Ouderdom
In 't naauwlijks vloeibaar bloed door hart en aadren om!
Lig daar mijn speelstift, lust van tienmaal zeven jaren!
De nu tweeënzeventigjarige Grijsaard heeft dan al vroeg gespeeld, en reeds de snaren getokkeld, toen hem de pap nog werd gevoerd. Indien dit geene schrijffout is, in plaats van meer dan vijftig jaren, dan is er zekerlijk, op Nederlandschen bodem, in langen tijd niet grover met spek geschoten. De wind N.N.W. Mistig weder, bedompte lucht. Godsdienstleer dezes tijds.
Wij, wij maken ons geluk,
Wij ontwerpen, wij beramen,
Brengen de Almacht onder 't juk,
En zij zegt zoetzappig Amen.
| |
[pagina 610]
| |
Zij moet volgen. Waarom niet?
Ons behoort het hoog gebied.
Wat dan wil dat laf gerel!
Geen genade! neen, belonen,
En een domper op de hel!
Liberalen, vrijheidszonen,
Lachen wij op ons gemakM
Met dien kinderbullebak.
De wind N.W. Vliegende storm. Aan Southey.
- 'k Wensch de boorden
Der Izis,Ga naar voetnoot(*) die mijn lier in weemoed klinken hoorden,
Op nieuw te onthalen op die tonen, thands verstramd,
Maar nog van 't vuur doorblaakt, dat in mijn binnenst vlamt;
Op nieuw haar golfjens aan mijn Nederlandsche snaren
Te kluistren, en den vloek der Staatsgeweldenaren
Te dondren zeewaart heen op Nassaus hooggetij',
Dat Waal en Maastroom siddre en wegkrimp' met het IJ,
Waar de overblijfsels van die gruwzame aterlingen
Op nieuw 't geheiligd Woord en 't vrij gemoed bespringen,
En 't vrijheidsmasker weêr het hulsel wordt van dwang.
De wind N.N.O. Scherpe koude, Keizer Hadrianus Afscheid van 't leven.
Mijn hondtjen van een zieltjen,
Mijn arme kleine fieltjen,
Mijn lichaams beste maat!
Mijn hondtjen van een zieltjen,
Wat ligt ge thands uw hieltjen,
En weet niet waar gij gaat:
Zoo eenig- en alleentjens!
| |
[pagina 611]
| |
Zoo zwakjens op uw beentjens!
Zoo nakendtjens en stijf!
Zoo bleekjens en zoo koudtjens!
Met bibberende boutjens
En schemerschuddend lijf!
De wind Z.Z.O. Zoele lucht, laf weder. Ware gelijkheid.
Ongelijk (zoo 't blijkt) in 't geven,
Is Natuur toch altijd goed
Voor de kuikens die zij broedt:
Altijd maakt zij 't ons weêr even,
En stelt ieder wel te vreên.
Schenkt zij minder kundigheên,
Minder wijsheid, minder oordeel,
Minder menschelijk verstand,
Aan een mensch, geslacht, of land;
Zij vergoedt het door het voordeel
Van den opgeblazen waan,
Met zich zelven hoogst voldaan.
De wind O. Gematigd weder.
Daar wij hiertoe op bl. 188 nog ruimte genoeg vonden, hebben wij aldaar in ons exemplaar geschreven dit
Rijmpje.
Toch is er één,
Gewoon te razen,
Door kennis meer nog opgeblazen.
Ja, bilderdijk! zoo is er één.
(Geen regel gold ooit algemeen.)
Ten blijke, dat het in deze gedichten niet altijd stormt en hagelt, maar dat ook liefelijke zonneschijn den Lezer verkwikt, zullen wij, teu besluite van onze weêrkundige beoordeeling dezer gedichten, nog laten volgen het dichtstukje, dat, niet enkel om deszelfs kortheid, hier geheel wordt geplaatst: Vreugdgenot.
Zet bij de intreê van uw baan
't Harte voor genoegens open:
| |
[pagina 612]
| |
Alles lacht bij d'ingang aan,
Alles mag de jeugd zich hopen.
Waarom, jongling, zoudt ge niet?
Wierdt gij ook door 't pad bedrogen,
't Is een door te staan verdriet,
Blijve u steeds het doel voor oogen.
't Pad is 't doel niet van den tocht:
't Werd ons niet ten spel ontsloten;
Vreugde moet er niet gezocht,
Maar die 't opgeeft blij genoten.
Wend gij de oogen steeds vooruit,
Waar gij 't duurzaam goed zult vinden:
't Bloemtjen dat ons hier ontspruit,
Zij een speelgoed voor de winden;
Tot verkwikking, geen verlet,
Werd het langs den weg gezet.
De wind Z.O. Schoon weder, met zooneschijn.
Het is wel mogelijk, dat wij, bij het opgeven van wind en weder, hebben misgetast. Gissen doet missen. Doch, indien bilderdijk dan, door allerlei wind en weder henen, volstrekt zingen wil, en indien hij, bij het sluiten zijner blinden, niet naauwkeurig zeggen kan, van waar de wind waait, dan teekene hij, op ons dringend verzoek, jaar en maand en dag naauwkeurig aan onder ieder afzonderlijk stuk, en dan zal ons de naauwkeurige Weêrtafel, in den Algemeenen Konst- en Letterbode, telkens voor grove, zoo niet voor alle dwalingen behoedenGa naar voetnoot(*). Opzettelijk, dit verklaren wij mits deze, hebben wij tegen hem niet willen zondigen. Zoo veel wij dezen bundel hebben onderzocht, moeten wij getuigen, dat niemand reden heeft, om knorrig te zijn op het lieve Engeltje, dat, op het titelblad, met zijne oud - Hollandsche tang, het vuur uit de asch oprakelt. Het goede toch, dat hij heeft opgerekend, is voor de liefhebbers alleen het geld wel waardig, dat zij besteden ook nog voor datgene, dat het lieve wicht wel had mogen inrakelen. Wie dus het goede zoekt, rekene, even als wij hebben gedaan, het andere diep in! Doch wie bilderdijk het liefst hoort, als hij bezig is met razen en tieren, die rakele op, wat moest worden ingerakeld, en hij moge zich daarop vergasten! - De smaken verschillen. Wij willen ook daaromtrent met niemand twisten. |
|