Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIdeën over de staatkunde, onderlinge verkeering en den handel van de voornaamste Volken der Oudheid. IVde Deel. (Volken van Afrika: Karthagers, AEthiopers.) Door A.H.L. Heeren. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1826. In gr. 8vo. 547 Bl. f 5-:Dit deel der onderzoekingen van den beroemden heeren is dan aan Afrika toegewijd, het raadselachtigste en minst bekende werelddeel, zoo wel in de Oudheid, als nog tegenwoordig. Hier vooral kan zich dus de scherpzinnigheid en hetgeen de Duitschers Combinationsgabe noemen bijzonder goed oefenen. Drie Volken kent de Oudheid daarin, die bijzonder merkwaardig zijn; de Karthagers in 't Westen, AEthiopers in 't Zuiden, en AEgyptenaren ten Oosten. De beide eersten worden in dit deel afgehandeld; het volgende zal het raadselachtige, in onze dagen half ontsluijerde AEgypte behelzen. Ongemeen rijk is dit deel weder aan wetenswaardige opmerkingen. Sedert de eerste uitgave heeft de Schrijver, ook door de vele reisbeschrijvingen naar Abyssinië en Nubië, gelegenheid gehad, hetgeen AEthiopië betrest meer | |
[pagina 586]
| |
dan ter helfte te vermeerderen; en ook de bescheiden omtrent Karthago zijn, sedert de vertaling der vorige uitgave, (Amst. bij gartman, 1820) met 32 bladzijden op de 267 vermeerderd. - Geven wij onzen Lezeren eenig denkbeeld van het voornaamste, 't welk zij hier vinden zullen. Na eenige voorloopige aanmerkingen omtrent Afrika in 't algemeen, beschouwt heeren de vorming en den toestand van het Karthaagsche gebied in Afrika, zijnde zamengesteld (behalve de gebiedvoerende hoofdstad) uit hare Phoenicische stam- en bondgenooten, meer of min ondergeschikt, doch niet onderdanig, zoo als Utika, Leptis enz., de Libyphoenicers, of met de oorspronkelijke inwoners vermengde Karthagers, de aan Karthago onderworpene Libyers of Afrikanen, die den landbouw beoefenden, en de zwervende of nomadische stammen (Numidiërs) zoo wel ten Oosten als ten Westen van het Karthaagsche gebied. Dit laatste schijnt eigenlijk (in zoo verre het akkerbouwende Volken bevatte) zich slechts tot het tegenwoordige Koningrijk Tunis te hebben bepaald; maar het had, ook buiten hetzelve, verscheidene Volkplantingen aangelegd, zoo wel op de Noordkust in het tegenwoordige gebied van Algiers, als op de Westkust in het Keizerrijk van Marokko, en zij oefenden ook gebied over de Nomaden uit, die, volgens de schrandere gissing van den Hoogleeraar, hunne landhandelaars waren, of voor hen handel dreven in karavanen. Buiten Afrika bezaten zij meest eilanden; en de Schrijver doet zien, dat deze staatkunde met die onzer Vaderen bij hunne Oostindische veroveringen overeenkwam, en door de uitkomst gebleken is, zeer schrander bedacht te zijn. Zoo bezetteden en behielden zij eene reeks van Eeuwen Sardinië, Corsica (niet zoo lang), de Balearische eilanden, Melite, of Malta, en omliggende eilanden, en de Westkust van Sicilië; doch hier vonden zij eerst de Grieken en naderhand de Romeinen, die hun, in weerwil van ongehoorde inspanningen, dit eiland, hetwelk hun in zekeren zin onmisbaar was, ontrukten. Zij zochten zich hier- | |
[pagina 587]
| |
voor in Spanje schadeloos te stellen, voornamelijk door bedrijf van het door volksgunst magtige geslacht van hamilkar barkas. De volkplantingen der Karthagers strekten zich uit langs de Westkust van Afrika, misschien zelfs op Madera, in Spanje, (langen tijd slechts aan de Zuidkust) en op Sicilië hadden zij Panormus (Palermo), Motye en Soloeïs (naderhand Lilybaeum). De Regeringsvorm was aristokratisch, niet geheel oligarchisch, want er waren twee Overheidspersonen (Suffetes) aan 't hoofd, die de Grieken Koningen noemden, en wier magt zij bij die van Sparta vergeleken. Er was een groote Raad, (Synklêtos) en een Collegie van honderdvier-mannen, die met de vijf Ephoren te Lacedémon overeenkwamen, en dus de uitvoerende Magt in handen hadden. Omtrent deze honderdvier-mannen, de Gerusia en de Pentarchiën heerscht, door de kortheid en onvolledigheid van de berigten der Ouden, nog eene groote duisterheid, die ook onze geleerde Schrijver niet genoegzaam, naar ons oordeel, heeft toegelicht. Hij zegt, dat aristoteles (de hoofdbron) de honderdvier-mannen van de honderdmannen bepaaldelijk onderscheidt. Wij hebben dit niet kunnen vinden. Eerst vergelijkt die Wijsgeer de honderdvier-mannen bij de Ephoren te Sparta, en zegt daarna, dat de honderdmannen, die de hoogste magt hadden, door de Pentarchiën verkozen werden. Dit is blijkbaar hetzelfde Collegie, waarbij slechts, kortheidshalve, het woord vier is uitgelaten. Doch, waren deze honderd- of honderdvier-mannen de Gerusia, of de Raad der Ouden? Heeren zegt, ja. Wij twijfelen. Aristoteles vergelijkt de Gerusia bij den Raad te Sparta, gelijk de honderdvier bij de Ephoren. Dus is hier verschil. Wat waren de Pentarchiën? Een vijfmanschap, gelijk het Uitvoerend Bewind in Frankrijk en in onze (wijlen) Bataafsche Republiek? Zoo vatte turpin het op, in zijne Verhandeling over de oude Republieken. Of waren het maar Collegiën, eene soort van Comité's uit de honderdmannen, gelijk uit het meervoud schijnt te blijken? Dit laatste is het gevoelen van hee- | |
[pagina 588]
| |
ren, en zeker het waarschijnlijkste. De geheele zaak vereischt een nader onderzoek. Dat er echter een kleine en groote Raad (de eerste als een uitvoerend Collegie uit den laatsten) bestond, doch welken aristoteles gezamenlijk de Gerusia noemt, is althans hoogstwaarschijnlijk. Het Volk had de beslissing, wanneer de Koningen en de Raad verschilden; doch de vrees voor die uitspraak zal dit geval wel doorgaans hebben voorgekomen, en dus de eendragt onder de hoogste Magten bevorderd. Doch het geval was toch mogelijk en werd ondersteld. Hoe kon dan heeren zeggen, (bl. 140) dat er te Karthago geheel geene volksvergadering was? Aristoteles zegt dit wel elders, doch bedoelt blijkbaar (volgens den zamenhang) slechts eene geregeld heerschende, en door haarzelve (door Regters uit haren boezem getrokken) regtsprekende Volksvergadering, gelijk te Athene. De bloedige Godsdienst, de menschenoffers der Karthagers erkent heeren, doch verschoont die eenigzins uit het vrij algemeene gebruik dier heillooze gewoonte bij de oude Volken. De schattingen waren of opbrengsten grootendeels in naturâ, of tollen, of mijnen; somtijds nam men de toevlugt tot geldleeningen, tot de kaperij, of tot lederen geld, eene soort van onverwisselbare en verzegelde pakjes, waarin eene onbekende massa was. De handel ter zee was uitgestrekt, en ging niet alleen naar de reeds genoemde landen, maar ook, op het voetspoor der Phoenicers, naar de Scilly- en Britsche eilanden, om tin, naar de Oostzee, om barnsteen, en naar de landen aan den Senegal en de Gambia, om goud te halen. De landbouw werd echter niet minder aangemoedigd dan de koophandel. Te lande werd natuurlijk de handel door karavanen gedreven; en het is hier, waar heeren zijne schranderheid in het opdelven van nieuwe gangen in de mijn der Oudheid vooral aan den dag legt. Hij spoort uit herodotus de rustplaatsen der karavanen op, die uit Thebe, in Opper-AEgypte, eerst naar Ammonium, thans Siwah, (tusschenbeiden in de groote Oase) dan naar Augila, vervolgens naar het land der | |
[pagina 589]
| |
Garamanten of Fezzan, (tusschenbeiden te Zala) en van daar noordwaarts naar Karthago gingen. Alle deze opgaven, en de bijzonderheden, door herodotus van die plaatsen geboekt, worden door onzen Duitschen onderzoeker, met bewonderenswaardige schranderheid en oordeel, met de ontdekkingen van latere Schrijvers vergeleken, en doorgaans het zoo lang miskende historische gezag van den Vader der Geschiedenis uitnemend gehandhaafd. Maar de Hofraad kan toch niet voorbij, zich daarbij een systema te vormen; en dit systema was de gemeenschap tusschen de Niger-landen, Karthago en AEgypte, door middel van geregelde karavanen. Om dit vol te houden, doet hij, naar ons inzien, den klaren tekst van herodotus geweld aan. Immers, dat de Ataranten en Atlanten, die hij nu verder noemt, niet zuidelijk naar den kant van Bournou, gelijk heeren wil, maar westelijk woonden, blijkt niet enkel uit den naam van Atlanten, en Atlas, welke naam bepaaldelijk het westelijke gebergte in het tegenwoordige Rijk van Marokko aanduidt, maar ook uit de bijgevoegde bepaling: ‘Deze bergrug (ὀϕρύη, supercilium) (waarvan de Atlas het laatste gedeelte uitmaakt) strekt zich uit tot de straat van Gibraltar (de zuilen van herkules) en zelfs nog verder.’ Het is dus niet mogelijk, daar herobotus ook van geene veranderde rigting spreekt, hierdoor iets anders te verstaan, dan den gewonen, hemeltorschenden Atlas in Mauritanië, niet een' aan de Ouden en tot op onze tijden geheel onbekenden berg in het hart van Afrika. Of herodotus gedwaald heeft? dan of er door het zand der woestijn sedert zijnen tijd Oasen zijn onbewoonbaar geworden? - deze vragen zijn moeijelijk te beantwoorden; maar zoo veel is zeker, uit herodotus kan men niet argumenteren ten voordeele van eenen handel naar landen ten Zuiden van Fezzan, waarvanhij niet spreekt. Veel meer waarschijnlijkheids heeft de ontdekking der door park gevondene Joliba, of Niger, die zich denkelijk in het meer Tsed uitstort, door de Normaden van Noord-Afrika. Toen hield men reeds zijne vereeniging met den Nijl voor waarschijnlijk. | |
[pagina 590]
| |
Zeer belangrijk zijn de twee laatste Afdeelingen, Krijgsmagt, en Ondergang en Val van Karthago. De eerste waren meest huurtroepen uit Noord-Afrika, Spanje, Gallië en Noordelijk Italië, grootendeels ligte ruiterij. Eens was Karthago en Perzië verbonden; waren hunne legers vereenigd geworden, ‘zoo zou men (zegt heeren, bl. 262) het verwonderingwaardigste van alle schouwspelen gezien hebben, eene staalkaart van bijna het gansche toenmaals bekende menschelijke geslacht.’ - Deze verbazende legers werden onder hamilkar barkas, zijn' schoonzoon, en zoon hannibal kleiner, maar uitgelezener; hij stelde zich aan het hoofd der volkspartij, veroverde Spanje, met deszelfs rijke schatten aan zilver en goud, kocht daarmede den Karthaagschen Raad om, en zoo trok hannibal uit Spanje naar Italië, waar hij de Romeinen aan den rand van hunnen ondergang bragt; doch eindelijk, zelf bezweken zijne, Karthago in zijn verderf medesleepte. Aan zijne en hasdrubal's talenten wordt regt gedaan, doch ook hun tegenstander hanno wordt, van zijn standpunt beschouwd, in 't gelijk gesteld; en zekerlijk, zoo Karthago na den slag van Cannae een' eerlijken Vrede gemaakt had, zou de Staat een' hoogen luister bereikt hebben. Maar, was dit mogelijk in de gegevene omstandigheden? Zou Rome een' Vrede hebben aangenomen, zoo als Karthago regt had dien te verlangen? Een geheel ander tooneel opent zich voor onze blikken in AEthiopië. Hier vinden wij een' bijna nog grooteren rijkdom van nieuwe denkbeelden en verrassende oogpunten. Heeren heeft niet alleen van de vele berigten, maar ook van de kostbare plaatwerken der jongste reizigers gebruik gemaakt, die ons ‘eene nieuwe wereld van oudheden’ hebben ontsloten. Eerst beschouwt de Schrijver de onbeschaafde stammen, en daarna het beschaafde Volk van AEthiopië. Bij de eerste zijn de te lang miskende bruce, en burkhardt en waddington, in verband beschouwd met herodotus, strabo en agatharchides, zijne leids- | |
[pagina 591]
| |
lieden. De Libyers van herodotus vindt hij in de Tuaricks en Berbers, de AEthiopers in de Tibbo's en Negers weder. Ook herodotus kende reeds Arabische stammen in Afrika, die hij van de inlanders van Oostelijk Afrika, de Nubiërs, onderscheidde. De Blemmyes der Ouden zijn de Bisharies onzer hedendaagsche Reizigers. Men vindt daar te lande ook de Troglodyten of holbewoners, de eters van olifanten en sprinkhanen weder in de Shangallas. De langlevende AEthiopers, daarentegen, meent heeren veel zuidelijker, in den omtrek van kaap Guardafui, of de straat van Babel Mandeb, gevonden te hebben. Met ongemeene scherpzinnigheid brengt hij voor dit gevoelen onderscheidene gronden bij, die ons voorkomen een weinig te kunstig te zijn. Wij voor ons (het zij met alle achting voor den Vader der Geschiedenis gezegd) beschouwen het zonderlinge verhaal wegens de Makrobièrs als eene Fabel, die de verspieders aan Koning kambyses op de mouw gespeld hebben, waarvoor meer dan ééne reden kon zijn. Omdat een Schrijver zeer veel waarheids bevat, is het daarom nog niet gezegd, dat alles, wat hij zegt, vooral uit zulke verre landen, en met zoo veel blijkbaar onmogelijks vermengd, waarheid is. Maar komen wij thans tot het gewigtigste gedeelte des geheelen boeks. Het zijn de waarlijk verbazende en hoogstopmerkelijke ontdekkingen, door hedendaagsche Reizigers in Nubië gedaan, waar vooral burkhardt, gau en caillaud in aanmerking komen. Groote tempels met geheele rijen zuilen, sphinxen, schilderijen, basreliefs en ander beeldhouwwerk, somtijds aaneengeschakelde vertooningen van zegevierende optogten, offeranden, enz. uitmakende, die heeren voor eene echte geschiedkundige voorstelling meent te mogen houden; grafplaatsen met kolossale standbeelden van vijfenzestig voet hoog, anderen van dertig voet! En, wanneer wij deze volgreeks van tempels en grafplaatsen door zijn, vertoont zich boven Dongola eene nieuwe reeks van gedenkstukken, doch nu piramidaal; het zijn die van den Staat van Meroë, die reeds te Merawa aan den berg Berkal, aan de groote kromte van den | |
[pagina 592]
| |
Nijl, beginnen, en meer zuidwaarts die van het eigenlijke Rijk van Meroë tusschen den Nijl en Takazze. (Merawa is niet Meroë, in weerwil der overeenkomst van naam.) Onder de menigte gedenkstukken, te Assur, Naga en El Messura, die de nieuwste Reizigers hier ontdekt hebben, meent heeren ook het oude Orakel van ammon ('t welk men wèl van dat in de Oase van Siwah, door alexander bezocht, onderscheiden moet) gevonden te hebben. Men moet in het werk zelve de voortresselijke ontwikkeling lezen van het denkbeeld, dat de Godspraak gevestigd was in een schip, waarin de Godheid werd rondgedragen, en dat dit vaartuig de zinnebeeldige vertooning was van de Ammons-dienst, die zich langs den Nijl uitbreidde. Vervolgens lezen wij iets over de Geschiedenis van Meroë, een' Staat, die menigmaal door Koninginnen geregeerd werd, in onze gewijde schriften dikwerf voorkomt, en in de vroegste tijden, meer nog dan AEgypte, een priesterstaat was, welks Geestelijke Heeren niet alleen de Koningen verkozen, maar ook de onbeschaamdheid hadden, wanneer het bestuur eens Konings hun niet beviel, dat zij hem gelastten zich het leven te benemen, gelijk dit bevel op gelijke wijze aan alle onderdanen gegeven werd, die in hun oog misdaden hadden begaan; en, wanneer deze niet dadelijk gehoorzaamden, deed het bijgeloof zelfs moeders hare zonen verworgen. (O, hoe zou de Congregatie dien goeden ouden tijd niet terugwenschen!) Eindelijk drong de Grieksche Wijsbegeerte in Meroë door; een Koning doodde de gewijde tirannen, en sedert hield het Priesterdespotismus op. thans is de vraag: is AEgypte uit AEthiopië, of AEthiopië uit AEgypte bevolkt? Een van beiden is, volgens de groote overeenkomst van alles, wel zeker. Heeren verklaart zich, zonder te aarzelen, voor het eerste. Hij heeft zekerlijk gewigtige gronden. De oudere, min volmaakte vorm der gedenkstukken in Nubië, de schijnbaar natuursijke loop (de meer gemakkelijke afzakking dan opklimming langs de rivier), de getuigenis van diodorus, | |
[pagina 593]
| |
de latere stichting, volgens dezen, van Memphis dan Thebe (eene belangrijke bijzonderheid, die heeren niet eens tot bewijs bijbrengtGa naar voetnoot(*)), eindelijk de uitspraak van dien Reiziger, welke Meroë eigenlijk weder ontdekt heeft, caillaud, en van dien Geleerde, welke ons de hieroglyphen leert lezen, de jongere champollion. - Doch, waar is dan die kunstrijke stam uit ontsproten? Waren het de nog aanwezige Berbers? Zoo men niet aanneemt, dat de menschen hier en daar als koolstruiken uit den grond zijn gegroeid, maar eenen algemeenen oorsprong hebben gehad, zoo wordt toch algemeen Azië voor het Vaderland van ons geslacht gehouden. En hoe veel gemakkelijker lost zich nu alles op, wanneer wij de verhuizing uit Azië stellen langs de landengte van Suez, waar zoo menigmaal in historische tijden zwervende of overheerschende scharen zijn doorgetrokkenGa naar voetnoot(†), dan wanneer wij moeten aannemen, dat de bevolking uit Indië of Gelukkig Arabië over de Roode Zee is gekomen, en dus b.v. reeds in abraham's of jozef's overoude tijden, waarin men reeds pharao's, eenen gevestigden en bevoorregten priesterstand, en zoo vele AEgyptische gebruiken vindt, de beschaving de Roode Zee zou zijn omgetrokken, of uit het Zuiden van Azië door AEthiopië, waar zij eerst Eeuwen noodig had, om den AEgyptischen vorm aan te nemen, langs den Nijl tot bij deszelfs mond zou zijn afgedaald? Daarenboven loopen de gedenkstukken van AEthiopië en AEgypte zoo in elkander, dat het moeijelijk is te beslissen: dit behoort tot de eene, dat tot de andere der beide Natiën. Men beroept zich op de grottentempels. Doch de aard van het land vereischt die. En had dan Thebe geene grotten? Moge ook al de bouwkunst in Nubië minder ontwikkeld zijn dan in Opper-AEgypte, waren dan de uitgezondene kolonisten (zoo men eens de bevolking uit | |
[pagina 594]
| |
AEgypte wil aannemen) altijd noodzakelijk van de kundigsten en bekwaamsten des volks? En hebben wij niet sprekende voorbeelden van koloniën, zelfs van een' geheelen stam (dien der krijgslieden), uit AEgypte afgezakt naar het tegenwoordige Abyssinië, waar hij, volgens het eigene gevoelen van heeren, de oude hoofdstad, Axâm, gebouwd heeft? Zou het zoo veel nader liggende Meroë niet op gelijke wijze door verdeeldheid tusschen de priesterkaste hebben kunnen bevolkt worden? Heeft niet, volgens heeren zelv', sesostris of rhameses den Staat van Meroë veroverd, en zelfs de Koningin gevankelijk opgebragt? (zie bl. 368.) En strookt zoo iets met de piëteit, die eene kolonie, gelijk AEgypte dan wezen zou, volgens de denkbeelden der Ouden, aan haren Moederstaat was verschuldigd? - Wij beslissen hier niets; wij twijfelen slechts. Het gezag van een' zoo laten Schrijver als diodorus, wiens gronden voor de oorspronkelijkheid (autochthonie) der AEthiopers zoo zwak zijn, doet weinig af; en hij kan misschien, gelijk meer anderen, verleid zijn door het denkbeeld, dat op zichzelve geen stellig bewijs is, dat de hooger liggende Staat aan eene rivier het Moederland, de lagere de Kolonie moest zijn. Doch genoeg over dit hoogstbelangrijke deel, waar nog eenige officiéle stukken en landbouwkundige fragmenten van maco, als bijlagen, zijn achter gevoegd. Gereedelijk erkennen wij het uitstekende nut en genoegen, door ons uit de lezing getrokken; en, zoo wij het gewaagd hebben, den boven onzen lof verhevenen Schrijver hier en daar tegen te spreken, moge zulks een bewijs zijn, dat wij het boek niet alleen gelezen, maar zelfs hebben trachten te bestuderen; terwijl de gemaakte bedenkingen, die slechts uit waarheidsliefde voortkomen, aan de waarde des werks volstrekt niet af- of toedoen. De vertaling blijft zichzelve gelijk; dat is, goed. Eene fraaije kaart van Noord-Afrika bij de Ouden, een paar plans, en de afbeelding van het heilige Schip, bevorderen de duidelijkheid. |
|