| |
Geschiedkundig Overzigt omtrent de heerschende en voorkomende Oogziekten in Nederland; door W. Mensert, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Chirurgiae Doctor, Oculist van Z.M. den Koning der Nederlanden, Lid van verscheidene geleerde Genootschappen, en Stads Operateur van de Cataract te Amsterdam. Iste Stuk. Te Amsterdam, bij A. Vink. 1827. In gr. 8vo. IV en 123 Bl. f 2-50.
De kundige Amsterdamsche Oogarts, Dr. W. Mensert, merkt in de Inleiding teregt aan, dat, niettegenstaande de bijzondere belangstelling, moeite en vlijt, welke vele vermaarde vaderlandsche Artsen betoond hebben, om de heerschende ziekten in Nederland, en der- | |
| |
zelver verschil in bijzondere provinciën en steden, te leeren kennen, er echter tot dusverre weinig verrigt is met opzigt tot de in het Nederlandsche Rijk heerschende en algemeen voorkomende oogziekten, en dat zulks hem aangespoord heeft, om niet slechts de merkwaardigste hem voorkomende gevallen op te teekenen, maar ook, door eene zorgvuldige aanteekening van el e hem voorkomende oogziekte, te beginnen met de armen en behoeftigen, door hem behandeld, eenige tabellarische overzigten te ontwerpen, en aldus de ooggebreken voor te stellen, ten einde als met een' opslag de gedurende een zeker tijdvak waargenomene oogziekten en derzelver toe- en afneming te kunnen overzien en vergelijken, en door deze bijdrage het gebrek aan meer omvattende voorstellingen, aangaande de in Nederland voorkomende oogziekten, eenigzins aan te vullen. Voorts toont de Schrijver aan, dat, daar het zintuig des gezigts voor ons bestaan zoo onontbeerlijk is, men ook reeds van de vroegste tijden op de genezing van de beleedigingen en kwalen der oogen is bedacht geweest, maar dat, uit gebrek aan kennis van het teedere maaksel van dit zintuig, derzelver behandeling louter empirisch was, en merkt vervolgens op, dat, ofschoon de Egyptenaren reeds Geneesheeren der oogen en Oogmeesters, vermoedelijk naarmate zij tot de in- of uitwendige Geneeskunde behoorden, gehad hebben, echter hippocrates, galenus en celsus de eersten zijn geweest, welke de oogziekten, en de heelkundige bewerkingen en geneesmiddelen, daartoe in gebruik, meer bepaaldelijk beschreven hebben; dat vervolgens,
niettegenstaande sommige verbeteringen, waarmede oribasius, rhazes en anderen ook dit gedeelte der Geneeskunst verrijkt hebben, de merkbare verbetering echter, zoo wel ten opzigte van de Ophthalmologie, als van den geheelen omvang der Geneeskunst, haren aanvang heeft genomen in de dertiende eeuw, en dat zij deze verbetering vooral aan lanfranc, en vervolgens aan den hersteller der Heelkunst in Frankrijk, den uitmuntenden parè, en deszelfs leerlingen bartisch en
| |
| |
guillemeau, inzonderheid ook aan onzen beroemden landgenoot vesalius heeft te danken gehad. Verder bewijst hij, dat, hoezeer ten tijde van forestus dit gedeelte der Heelkunst hier te lande doorgaans door vrouwen en onkundige baardscheerders beoefend werd, er echter ook Oogartsen waren, die de Cataract deprimeerden; gelijk ook sommige Nederlandsche Geneesheeren in de zestiende eeuw, b.v. de Hoogleeraren heurnius en fienus, de eerste te Leyden en de tweede te Leuven, door hunne geschriften ter bevordering van de ophthalmologische studiën hebben bijgedragen; doch dat desniettegenstaande, bij gebrek eener goede opleiding ter grondige kennis der oogziekten, de oogenpraktijk, blijkens de hieromtrent door de Geneeskundigen plemp en van beverwijk zoo regtmatig geuite klagten, nog doorgaans door eenige domme oude wijven en onkundige kwakzalvers werd uitgeoefend: zoodat de eerste Nederlandsche kunstoefenaar, die verdient genoemd te worden, en zijne kunst met het gelukkigst gevolg heeft behandeld, geweest is guilliam de rijk, Oogmeester te Amsterdam, en dat wijders solingen, smaltius, heydentrijk overkamp, barbette, stalpart van der wiel, blankaart, ruysch, en meer andere Nederlandsche Geneeskundigen der zeventiende eeuw, het hunne ter bevordering eener meer grondige kennis der oogziekten hebben bijgedragen; zijnde eindelijk de alom beroemde boerhaave de Geneeskundige geweest, die in Nederland de eerste lessen in de Oogenheelkunst gegeven, en in het jaar 1708 bij openbare voorlezingen de ziekten der oogen heeft voorgedragen. Daar dus boerhaave aan het onderwijs in de ziekten der oogen eenen meer wetenschappelijken vorm heeft
gegeven, dan vóór hem plaats had gevonden, kan men ook te regt het ware standpunt van de verbetering der Oogenheelkunst van dit tijdstip dagteekenen; zijnde er sedert dien tijd als 't ware een nieuw licht over de Oogenheelkunde opgegaan, waartoe onder anderen ook heister, een discipel van boerhaave, en die te Amsterdam
| |
| |
en te Leyden zijne geneeskundige opvoeding ontvangen had, een man, waarop Duitschland zich met reden beroemen mag, en die de oogziekten zoo wel, als de operatiën daarbij in gebruik, voor zijnen tijd zeer volledig beschreven heeft, rijkelijk het zijne heeft bijgedragen. Ofschoon nu uit de geschriften van albinus, hovius, david paradijs, camper en anderen zoo wel de naauwkeurige anatomische kennis van het oog, als de nasporingen, hieromtrent in Nederland gedaan, ontegenzeggelijk blijken, en zelfs 's mans verhandeling geen de minste twijfel overlaat, of hovius is alreeds in het jaar 1702 op de gedachte van de uittrekking der Cataract gekomen, hoewel dezelve naderhand door daviel beoefend, algemeen gemaakt, en vervolgens aan hem met algemeene stemmen het regt van uitvinding is toegekend, laat zich echter de invloed van zoodanige vermeerdering van kennis op de genezing en betere behandeling der oogziekten geenszins bij de Nederlandsche Heelen Oogmeesters algemeen ontwaren, uit hoofde dat de Geneeskundigen, welke bij uitsluiting de Akademische lessen waarnamen, slechts zeldzaam ook de Heelkunst beoefenden, en nog minder zich met de oogziekten bezig hielden, en dus de Heelmeesters, welke in het begin der achttiende eeuw, zelfs nog te Amsterdam, onder de wetten van het Baardscheerders- en Chirurgijnsgilde behoorden, en welker leerlingen in de kunst dus, bij gebrek van een grondig physiologisch, pathologisch en therapeutisch onderwijs, maar zelden in de gelegenheid kwamen, om eene meer bijzondere wetenschappelijke kennis te verkrijgen; te meer, daar er in het Nederduitsch slechts zeer weinige goede heelkundige werken voorhanden waren, in welke behoefte echter naderhand titsingh, ulhoorn en palfijn, immers gedeeltelijk hebben getracht te voorzien. Vanhier,
dat de oogöperatiën, in het bijzonder die van de Cataract, meestal door vreemdelingen gedaan werden, van welke taylor en hilmers, welke eerste echter te Leyden zijne geneeskundige vorming genoten had, wel het
| |
| |
grootste deel verrigt hebben; en dat de weinige Geneesen Heelkundigen, welke poogden zich in de oogziekten en tevens in de operatiën aan de oogen meer en meer te bekwamen, als lambrechts, francken, rathlauw, omeijer en anderenmeer, van één tot allen zich in hunne geschriften bitterlijk beklagen wegens de verhinderingen en den lasterlijken tegenstand, welken zij daarbij ondervonden, uit hoofde dat de zucht tot het vreemde steeds buitenlandsche kunstoefenaars in ons vaderland deed komen ter verrigting der vereischte operatien, en hierdoor aan onze landgenooten de gelegenheid, om zich in de kunstbewerkingen aan de oogen te bekwamen, werd benomen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|