Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis naar Madrid, gedaan in Aug. en Sept. 1826; behelzende een staatkundig-wijsgeerig overzigt van de zeden en gebruiken der Spanjaarden, alsmede van de gewigtige, in Spanje plaats gehad hebbende gebeurtenissen, voornamelijk met betrekking tot den tegenwoordigen toestand van zaken in Europa en Zuid-Amerika. Door Adolf Blanqui, Hoogleeraar te Parijs, enz. Uit het Fransch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1827. In gr. 8vo. XVI en 184 bl. f 1-80.Eene reis van zulk eene jonge dagteekening, als wij hier aankondigen, verdient eene spoedige vermelding, en wekt natuurlijk veler aandacht. Uit de oorspronkelijke uitgave is reeds, in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(*) voor dit jaar, het een en ander medegedeeld, zoodat wij ons ontslagen zouden mogen achten, hier iets uit deze reis af te schrijven. De Heer blanqui ‘was voornemens, Spanje en Portugal door te reizen, ten einde uit eigene oogen te zien en te beoordeelen het weinige, dat er in die beide gewesten van hunnen ouden roem en luister is overgebleven.’ - ‘Een pas,’ schrijft hij (VI), ‘door den Prefekt van Politie, door zijnen Secretaris, door eenen Consul, en door eenige Commissarissen geteekend, scheen mij voldoende, om te bewijzen, dat ik een met der woon te Parijs gevestigd Fransch burger was, alsmede om aanspraak te kunnen maken op de bescherming en ondersteuning van het Gouvernement in een door deszelfs leger bezet rijk.’ Doch hierin vond hij zich bedrogen. Hij moest zijne reis staken, om redenen, door hem opgegeven bl. 59-70. Hij zegt hierover (VII): ‘Ik twijfel er geenszins aan, of het oogmerk alleen van mijne reis is genoegzaam geweest, om argwaan te verwekken bij de Overheid, wier belang het is, | |
[pagina 546]
| |
zoo veel mogelijk, de noodlottige resultaten van den Spaanschen oorlog voor aller oogen te verbergen. Dit zal men gemakkelijk kunnen opmaken uit den omvang der betreurenswaardige daadzaken, die ik in mijn verhaal heb ingelascht.’ De teleurstelling, welke de Schrijver van de kleingeestige Politie ondervonden heeft, oefent ook merkbaren invloed uit op alles, wat hij van Spanje mededeelt. Het is wel zoo, dat hetgeen hij schrijft alle kenteekenen van waarheid behelst; maar een Franschman, die op het eigen oogenblik, dat hij bonaparte den Cipier noemt van ferdinand VII, van diens veelomvattende plannen spreekt, zou, zonder deze teleurstelling, zekerlijk op andere dingen het oog gevestigd hebben, dan welke hij nu telkens met den vinger aanwijst. Deze reis is echter juist daardoor voor onze dagen gewigtiger, omdat wij, bij het geschreeuw eener quasi-Apostolische partij ook in ons Nederland, hier zien kunnen de wrange vruchten van monnikengeest en heerschzucht, welke wij in ons gezegend Vaderland niet behoeven te proeven. ‘Indien er ooit (bl. 74, 75) de Grieken toe kwamen, om hunnen ouden en (scilicet!) zeer genadigen Sultan eene Constitutie te doen aannemen, zou het (dan) niet voegen, hem onmiddellijk op den keizerlijken stijgbeugel (?) te herstellen, van waar hij bevelen geeft, om den menschen stokslagen te geven, ze te laten doodschieten en te verdrinken? Dit is het, wat wij (Franschen) in Spanje gedaan hebben. - - Het heeft ons slechts honderd vijftig millioenen guldens gekost; en de spitten van Buytrago kunnen nog eens dienen, om er onze soldaten aan te braden, wanneer wij over terugbetaling zullen spreken.’ - ‘Frankrijk ziet thans in, dat wij dit belangrijk gewest slechts zijn doorgetogen, om er de scholen, de werkplaatsen, de kantoren te sluiten, en de kloosters, die verblijven van luiheid en onwetendheid, weder open te zetten.’ (Bl. 92.) ‘De Apostolischen zijn nog niet van vogelvrijverklaringen en bloedbaden verzadigd. Drie- of vierduizend moorden, tienduizend verbannene familiën, twaalf- of vijftienhonderd door beulshanden om het leven gebragte personen hebben den bloeddorst nog niet kunnen lesschen van dat domme volk, hetwelk jaarlijks honderdvijftig heilige feestdagen viert, zonder eens te spreken van die, waarop men hangt en wurgt, waarop men slagtoffers verbrandt, die in manden door ezels | |
[pagina 547]
| |
naar de galg of den brandstapel worden gesleept.’ (Bl. 108, 109.) ‘Men moet het bekennen,’ zoo lezen wij bl. 90, 91, dat wij (Franschen) het zijn, die men grootelijks over deze onheilen beschuldigt. ‘Wij gingen uit de gevangenhokken, zeggen zij, en gij hebt ons er weder ingesmeten. Het voegt u wel, over het ergerlijke onzer omwenteling te spreken! Hebben wij maratten, robespierres en fouquier-tinvilles in ons midden gehad? Dieper schok was nooit met minder bloed en tranen te weeg gebragt; en gij zijt gekomen, om onze schavotten te bevolken (?). Gij hebt den dweepers den dolk weder in handen gegeven, dien wij getracht zouden hebben in een nuttig werktuig te veranderen: gij hebt duizend moorden aan ons gepleegd. De verdragen, aan de ligtgeloovigheid onzer legerhoofden ontrukt, hebt gij geschonden: gij hadt hun eene Constitutie, een algemeen vergeten en vergeven gewaarborgd; en mannen, die de eer gehad hebben’ (dit is meer Fransch dan Spaansch) ‘tegen u te vechten, hebt gij aan de galg doen omkomen.’ De Schrijver zegt, bl. 91, in het bezit gesteld te zijn van eene volledige verzameling der tot de Spaansche omwenteling van 1820 tot 1823 betrekkelijke stukken, en voornemens te zijn, eene geschiedenis van dat zoo gedenkwaardige en zoo onvolkomen gekende tijdperk in het licht te geven. ‘Men zal daaruit zien, dat, zoo de Spanjaarden al geene bewijzen van geestkracht hebben aan den dag gelegd, het hun ten minste nooit heeft ontbroken aan trouw in het houden van hun woord, en dat de slechtigheid, (?) waarmede men de Constitutionelen heeft willen betigten, geheel en al bij de partij der Monniken thuis behoort.’ Wij eindigen met de volgende verzen van lucretius, die, onder de lezing dezer belangrijke reis, telkens ons te binnen kwamen:
Suave, mari magno turbantibus aequora ventis,
E terrâ magnum alterius spectare laborem;
Non, quia vexari quemquam est jucunda voluptas,
Sed, quibus ipse malis careas, quia cernere suave est.
|
|