| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Mémoire en faveur de la Liberté des Cultes; ouvrage qui a obtenu le prix dans le concours ouvert par la Societé de la Morale Chrétienne; par Alexander Vinet. La, où est l'Esprit de Dieu, la est la liberté. 2me Epitre de St. paul à l'Eglise de Corinthe, Chap. III:17. A Paris, chez H. Serrier. 1826. 8vo. XII, 340 pag. f 2-90.
Dit werk, dat welligt geen' vertaler zal vinden, omdat het dezen aan een' uitgever zal ontbreken, wijl die weêr geene genoegzame koopers zou aantreffen, verdient echter, zoo om de stof als de bewerking derzelve, bij onze landgenooten bekend te worden. En wij zullen er daarom een verslag van geven, dat tevens zoo duidelijk en beknopt zal zijn, als ons mogelijk is; waarna wij ons, op eene en andere voorname punten, eenige aanmerkingen, of liever twijfelingen, zullen veroorloven.
Men weet de aanleidende oorzaak van dit geschrift. De Graaf lambrechts had, bij testamente, een' prijs bepaald, van tweeduizend franken, voor dengenen, die het beste stuk over het genoemde onderwerp zou zamenstellen. De regeling en beslissing bij dezen wedstrijd was vervolgens aan de Société de la Morale Chrétienne opgedragen. En niet minder dan negenentwintig stukken kwamen er in, van welke zeven bijzondere aandacht wekten, drie of vier loffelijk vermeld, een met eene gouden medalje, als accessit, vereerd, maar dat van den Heer vinet, een Zwitser en Protestant, als het beste van allen, bekroond werd. Opmerkelijk is, wat, in hetachteraan gevoegde verslag, over de gronden dezer uitspraak gezegd wordt, inzonderheid wegens den lof, aan 's mans hartelijke, vrome en ijverige verkleefdheid aan het Christendom, bij zoo heldere en onbekrompene denkbeelden,
| |
| |
toegezwaaid. Doch wij bepalen ons vooreerst tot het ligchaam des boeks.
Na eene gepaste inleiding, over den aard, het belang en den staat der kwestie, begint hij het eerste deel, onder het algemeene opschrift van Preuves (bewijzen), met, Hoofdst. I, Définïtions. Eerst verklaart hij het woord geweten, als wel doorgaans beteekenende dien inwendigen zin, door welken wij over de verdienste of wanverdienste onzer daden oordeelen. Doch het taalgebruik, zegt hij, geeft aan de uitdrukking vrijheid van geweten eene andere beteekenis; die, namelijk, van het regt, om onze betrekking tot de Godheid enz. naar eigen inzigt te bepalen. Vervolgens beredeneert hij, dat, deze keuze gedaan zijnde, daaruit het verlangen bij den mensch ontstaat, om dit naar buiten te vertoonen, zoo om de Godheid zijn gevoel kenbaar te maken, als om zichzelven daarin meer te bevestigen en te verlevendigen. Deze uitdrukking, bij den afzonderlijken mensch zeer eenvoudig, wordt omslagtiger, eene soort van eerdienst, wanneer zij voor meer zamenstemmenden, voor een huisgezin, voor een gansch gezelschap moet dienen. En nu wordt, in Hoofdst. II, onderzocht, of de vrijheid der laatste niet uit die der eerste volgt. Alle behoeften der natuur, zegt hij, zijn regten; maar, die van verschillenden met elkander in strijd gerakende, vinden zij hunne beperking in elkander, en de vrijheid van elks geweten staat vast, zoo ze behoudens elke andere behoefte van het geheel of de deelen der Maatschappij kan bestaan. Doch welke waarde zou deze hebben zonder de andere, daar vereeniging en zamenwerking van meerdere vermogens en gezindheden voor den mensch even onontbeerlijk is, als de reeds vermelde uitdrukking, of het gebruik van uitwendige teekenen, om op den menschelijken geest terug te werken, en zijnen deukbeelden vastheid te geven. Hierom vordert dan de Schrijver, in Hoofdst. III, deze vrijheid, tot welke hij de volkomene gelijkheid van alle religieverwanten voor de wet rekent, en wel van
den Staat, omdat alle ongelijkheid alleen van het Bewind kan uitgaan. En zijne, Hoofdst. IV, aangevoerde drangre- | |
| |
den is de inévidence des Croyances religieuses, de betwistbaarheid van elk godsdienstig gevoelen, waarvan wel ieder voor zich onwrikbaar overtuigd kan zijn, maar dat hij geen' ander' dwingen kan te erkennen. Inderdaad, zegt hij, zijn er maar weinige zulke onbetwistbare zaken; en het schijnt der Voorzienigheid niet behaagd te hebben, de allerbelangrijkste voor ons daaronder te brengen, ten zij wij misschien aan eene vroegere verduistering moeten denken. In Hoofdst. V legt hij ten grondslag, dat de Godsdienst eene zaak is tusschen den mensch en God, zuiver geestelijk, op de vrije erkentenis van het godsdienstig hart berustende, en dus onvatbaar voor dwang, die de dood voor dezelve is. In het VIde beweert hij, dat er eene zedekunde bestaat, die niet uit de Godsdienst, maar uit den aard der maatschappij, of liever uit de noodzakelijkheid voortvloeit, welke tevens de grond der maatschappij is; zij betreft de persoonlijke veiligheid, het regt van eigendom en de eerbaarheid, en met deze alleen heeft de Staat regtstreeks te doen. Voor het overige is een Staat voor ontwikkeling vatbaar, en de zedekundige denkbeelden schikken zich hiernaar; terwijl de Godsdienst, uit haren aard onveranderlijk, dezelve niet kan volgen, maar of onderdrukt, zoo als elders, of in verachting raakt, zoo als bij de Grieken plaats had. Ook is de Staat, VII, onbevoegd, om in dezen te beslissen: want wie zal het doen? of waar zal de grens eener naauwere of min enge beperking zijn? VIII en IX wordt betoogd, dat zulk eene magt voor den Staat zelven onvoordeelig is; en X, dat het tegendeel voordeelig is. Hiervan, minder ontwikkeling behoevende, voeren wij alleen aan: elke Godsdienst noemt zich de vriendin der zedelijkheid, en stelt er haar' roem in, die te bevorderen; laat er dan zulk een vrije wedstrijd van meerdere belijdenissen in eenen Staat plaats
hebben, en hij kan niet anders, dan er bij gewinnen. H. XI stelt, dat het verlies der godsdienstige dat van alle andere vrijheid naar zich sleept, uit hoofde van het verband aller wetenschappen, aller denkbeelden, die te zamen onderdrukt moeten worden. In XII
| |
| |
wordt het hooge gewigt der godsdienstleer, en dus van haar vrij bezit en gebruik, boven alle ander bezit en vrijheid, betoogd. In XIII wordt dit voortgezet ten aanzien van het Christendom, van hetwelk de Schrijver bekent, dat het meer genegen is zich uit te breiden, dan eenig ander stelsel; maar zonder dat dit hinderen zou, zoo de Staat aan geene partij den wereldlijken arm leende. XIV en XV geven ons de leere des Bijbels hieromtrent, en wel in de eerstè plaats die des Ouden Verbonds. Uit de donkere schets, hier van het Jodendom gegeven, wordt afgeleid, dat dit op zichzelf staat, en van geene toepassing voor anderen, inzonderheid Christenen, mag gemaakt worden; hetgeen XVI en XVII, door vergelijking met het Nieuwe Verbond, nader doen zien. XVIII geeft de leer van het Catholicismus, die de Schrijver, om twee stellingen, uit beginsel, ongunstig voor de vrijheid noemt: 1o. De Kerk is onfeilbaar omtrent alwat het geloof betreft. 2o. Buiten haren schoot is er geene zaligheid. Hij bekent, dat er maar ééne waarheid is, en deze bij de Kerk berustende, maar de onzigtbare, overal verspreide Kerk. En dus mag elk ze blijven zoeken, en zich, ongestoord door iemand, van haar bezit verzekerd houden, wat anders onbestaanbaar is. XIX doet ons het Protestantismus kennen, waar de Schrijver de formulieren voorstelt, als verklaringen van gevoelens, om gelijkdenkenden aan te trekken en anderen af te wijzen, van welke het dus niet noodig is, opzettelijke bevestiging door de leden te vorderen, schoon wel voor de leeraars. ‘Men moet niet vergeten,’ zegt hij, ‘dat de Hervorming minder eene gebeurtenis is, die een' bepaalden tijd aanwijst, dan wel een beginsel, welks werkzaamheid aanhoudend voortduurt.’ H. XX bewijst uit de geschiedenis het verderfelijke van godsdienstige overheersching voor de Godsdienst zelve, voor de zeden, en voor de staatkunde. En eindelijk XXI doet het voorbeeld der
Vereenigde Staten, ten voordeele eener volkomene vrijheid van Godsdienst, gelden.
Het tweede deel noemt hij Système, en strekt om de
| |
| |
toepassing van het vorige te maken. Hier ontwikkelt hij breeder, wat vroeger aangevoerd werd; in Hoofdst. II den oorsprong en het doel der burgermaatschappij, in III van de godsdienstige maatschappij, in IV de natuurlijke onafhankelijkheid van elkander; daarna, in V, de oorzaken der vermenging van beide; VI, ware en éénige betrekking van den Staat tot de Godsdienst; VII, bijzondere gevolgtrekkingen, van welke de eerste is: De leden der godsdienstige maatschappij moeten ten aanzien van burgerlijke en staatkundige regten op ééne lijn staan met de overige burgers. Tot X vervolg. XI, aanmerkingen over eenige uitdrukkingen. XII: Moet de vrijheid zich tot alle (cultes) uitstrekken? XIII en XIV, vervolg. Vergelijking van beide stelsels, godsdienstige vrijheid, en Godsdienst van den Staat. XV, mogelijke toepassing der ontwikkelde beginselen op de bestaande omstandigheden. XVI, besluit.
Wij voegen hier alleen bij, dat in het reeds genoemd verslag eene korte weêrlegging voorkomt van het beweerde omtrent de Katholijke Kerk, bestaande in een betoogd dat, van de vestiging der tegenwoordige volken in Europa af, Staat en Kerk altijd zorgvuldig onderscheiden en elk bij zijn bijzonder regt zijn gehandhaafd geweest. Waarvan het blijkbaar beginsel is: de magt kan over de waarheid, de aarde over het hemelsche niet beslissen.
Zoo deze dorre schets slechts eenig denkbeeld geeft van het gewigt der zaken, in het boek vervat, dan is daarmede onze moeite beloond. Wij behoeven niet te zeggen, dat de rijkdom van aangevoerde bewijzen, welontwikkelde denkbeelden en bondige redeneringen daarbij enkel vermoed, maar bezwaarlijk naar waarde geschat kunnen worden. Het werk boeide ons, terwijl het ons tevens vermaakte en vermoeide, en wij wenschen, dat velen met ons dit genoegen zullen willen deelen. Gelijk wij derhalve met den lof instemmen, door het verslag aan hetzelve gegeven, zoo kunnen wij echter ook niet nalaten, er even zoo leemten in te vinden. Wij willen bij de afzonderlijke stukken niet stilstaan; schoon wij bekennen moeten, 's mans denkbeelden omtrent rede en geweten wel
| |
| |
als vooronderstellingen te kunnen laten gelden, maar geenszins als volkomen juist en gegrond aannemen. Er is, onzes oordeels, maar één beginsel in den mensch, dat hem van de overige dierlijke schepping onderscheidt; het is zijne rede; wil men die praktisch noemen, voor zoo ver zij daden, pligten, zeden betreft, wij hebben er niet tegen; of verkiest men nog liever zedelijk gevoel, geweten, de wet Gods, geschreven in onze harten, daarvoor in de plaats te stellen, wij dulden het mede, maakt men maar van de zedelijkheid geen instinct, even blind als dat der dieren, en veeleer geschikt, om ons tot deze te vernederen, dan tot God te verheffen. Doch komen wij tot het algemeene.
De groote spil, op welke het voorname betoog draait, is deze. De burgerlijke maatschappij en de godsdienstige hebben niets noodzakelijks met elkander te doen. De eerste heeft haren grond in de noodzakelijkheid, die vereeniging en vervolgens bestuur vorderde, om veiligheid, bezit en dus genot van bestaande dingen, zoo wel als eerbaarheid, te doen plaats grijpen. Hierop doelt haar bestaan, hiertoe strekken hare wetten, en bepaalt zich hare zedekunde, door bedreigde straffen inzonderheid gehandhaafd. De godsdienstige maatschappij vloeit uit geheel andere, hieraan vreemde bronnen. - Is dit waar? Naar ons oordeel, neen! De mensch is voor de maatschappij geschapen (zoo als de Schrijver zelf erkent); hij wordt geen mensch, hij verbastert tot een dier, waar hij, bij toeval, buiten alle maatschappelijke betrekking geraakt. Maar dit behoort tot de groote zeldzaamheden. Het eerste huisgezin was reeds eene soort van maatschappij, de stam eene meer uitgebreide; en nu eens noodzakelijkheid, dan toeval, nu verkiezing, dan geweld, deed dezelve, door ineensmelting, steeds grooter worden. Maar alwat voor den mensch van belang is, is dan ook belangrijk voor de maatschappij; niets zoo zeer als de Godsdienst, die meestal het middelpunt was, om 't welk zich de uitgebreidere maatschappijen, de eigenlijke Staten, vormden. Dit leert ons de geheele, zoo oude als nieu- | |
| |
were, geschiedenis. En was zij ook ergens dit middelpunt niet, zoo was zij toch een onontbeerlijk vereischte om de woestheid te teugelen, der wetten klem bij te zetten, en het vuur der vaderlandsliefde aan te blazen. Wij zouden dus niet durven beweren, dat de Staat op zichzelven kan bestaan, althans zijn oogmerk - den mensch overeenkomstig zijne waarde en bestemming te doen leven en toenemen - zou kunnen bereiken. Wij houden het daarvoor, dat beide te gelijk met den mensch opgroeiden, en menschheid, maatschappelijkheid en godsvrucht, als 't ware, takken van éénen stam zijn.
Oorspronkelijk stonden Staat en Kerk dus niet op zichzelve, maar waren naauw verbonden. En de Joodsche Staat is, wat zijne uitwendige gedaante betreft, niet zoo geheel éénig, als de Schrijver het wil doen voorkomen. (Over het geheel is de schets, die hij van denzelven geeft, al te sterk geteekend. Dat het Hebreeuwsche volk zoo gereedelijk een ander geschikt verblijf zou hebben kunnen bekomen, staat nog te bewijzen; dat het er een veroverde, was overeenkomstig met het gebruik van alle min beschaafde tijden, toen het krijgsregt geen midden tusschen het dooden of verjagen en het - vaak nog ergere - tot slaaf maken van vijanden wist. Is er iets, dat ons hierbij hindert, dan is het juist het bevel van God; en misschien is de beste verklaring daarvan nog altijd: Hij is groot, en wij begrijpen Hem niet.) Maar, zou niet juist het Christendom, de leer van Hem, die betuigde: mijn Koningrijk is niet van deze wereld, de geestelijke Godsdienst van jezus, in de volheid des tijds, bij zekere rijpheid des menschdoms, ter wereld gekomen, hier voor altijd een verschil gemaakt, en de ware betrekking tusschen Staat en Kerk aangewezen hebben? Wij zagen boven, dat de Verslaggever de scheiding beider ligchamen van de vestiging onzer tegenwoordige Maatschappijen afleidt. Maar dagteekent die scheiding niet veel vroeger? Werd ooit de vereeniging van het geestelijk en wereldlijk gebied in een' Keizer of Koning erkend? Was alles, wat van dien aard bestond, ergens meer, dan misbruik en geweld? Ja,
| |
| |
was de gansche verheffing van de Christelijke Godsdienst tot die van den Staat, waardoor eenige onderwerping van dezelve aan het Bestuur van den Staat onvermijdelijk werd, niet strijdig met hare bedoeling? Jezus had geene andere middelen gebruikt, om Zijne leer voort te planten, dan overtuiging. Hij verbood zijnen zendelingen wel opzettelijk, zelfs onderlinge heerschappij te erkennen. Zij moesten tot alle volken gaan, en eerbiedigden elke regering. Zoo werden de menschen Christenen, zonder op te houden burgers te zijn. Zij vorderden niet meer van den Staat, dan hunne belijdenis te mogen beleven. En, verviel op deze wijze, langzamerhand, de vermolmde Staatsgodsdienst; hetgeen daarvoor van zelve in de plaats kwam, maakte dezelve meer dan overbodig. Ach, mogt het zoo gebleven zijn! Doch misschien was de eerste warmte dan verkoeld; misschien had de Godsdienst, algemeen geworden zijnde, eenige ondersteuning noodig; misschien was het inzonderheid van belang, dat de Leeraars in staat gesteld wierden, zich geheel aan dezen arbeid over te geven, ja zich daarop, van der jeugd af, voor te bereiden. Wij durven dit niet stellig ontkennen. Wij twijfelen zelfs, of het voorbeeld van Noord-Amerika - dat vooreerst voor een groot deel door ontvlugten aan godsdienstige verdrukking werd bevolkt, en ten tweede nogtans niet voorbeeldig is in de onbekrompene handhaving van geestelijke belangen - hier wel beslissend mag genoemd worden. Doch, wat gevaar dan in eene evenredige ondersteuning en bemoediging van den Staat? Wat kwaad in eene inrigting, zoo als ze bij ons geheel zou plaats hebben, indien het verledene op eens vernietigd en de toekomst als tegenwoordig kon beschouwd worden? - Met één woord, wij gelooven, dat Godsdienst en Staat veilig kunnen, ja, ten beste van allen, moeten gescheiden worden, en de volkomenste vrijheid en gelijkheid in dezen aan elk toegestaan, waar een Godsdienst als de Christelijke bestaat, in zichzelve sterk, en, bij
alle verschil van denkwijze, immer volkomen geschikt, om het gebrekkige der staatkunde tot bestuur en leiding
| |
| |
van het menschdom aan te vullen, zelfs ten aanzien van diegenen, die haar niet belijden, maar onwillekeurig hare beginselen aannemen. En, verschillen wij dan ook in een en ander punt van bewijs, wij juichen het doel en den geest van 's mans geschrijf hartelijk toe.
Eene aanmerking van geheel verschillenden aard kunnen wij niet nalaten hier nog bij te voegen. Meermalen verwonderde het ons, niet alleen de vrijheid van Godsdienst, zelfs als denkbeeld, voor zoo geheel nieuw te zien uitgeven, maar ook, dat bij deze gansche verhandeling nimmer verwezen werd op ons, ook in dit opzigt, zoo gezegend, zoo voorbeeldig land. Welligt, echter, vinden wij de oplossing, van dit laatste bijzonder, in 's mans hoogst gebrekkige kennis van onze geschiedenis, van welke het volgende getuigt: ‘Zoo het den verdediger der godsdienstige vrijheid paste, zijne zaak te sterken door indrukmakende vertooningen, geschikt om iederen menschelijken geest te schokken, welk eene tallooze menigte van beschreijenswaardige slagtoffers kon hij niet uit den boezem van het verledene en de schimmen van het graf oproepen! Hoe vele onwraakbare getuigen der scheuringen, tot welke de godsdienstige dwingelandij de Staten veroordeelt! Gij zoudt opdagen, ongelukkige coligny, edele en moedige barneveld, geleidende op uwe bebloedeschreden, gij, honderdduizend Franschen, in éénen nacht van rouw vermoord, gij, een geheel gezin, veroordeeld wegens het volgen der gevoelens van zijnen vader, en achttienduizend burgers, regterlijk vermoord op de stem eens gekroonden beuls.’ - Wie ziet hier niet de zeldzaamste verwarring van de vervolging door Spanje met de latere twisten en verdrukkingen onder de Hervormden zelve? |
|