| |
Galerij van beroemde Mannen en Vrouwen in Nederland. Door eene Vriendin der Jeugd. Met Platen. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1826. In kl. 8vo. VIII en 311 bl. f 1-80.
Dit werkje verscheen in 1821 voor het eerst, zoo als we uit eene noot hier leerden. Recensent kende het niet, ook niet uit beoordeelingen. Naar het voorberigt is het nu beter dan het vorige.
Wel 75 beroemde personen, waarvan slechts 7 vrouwen, zijn de voorwerpen, die hier behandeld worden in 68 gesprekken, meestal door een' vader, vijfmaal, meenen wij, door eene moeder, met de kinderen, en eens tusschen een broertje en zusje gehouden. Eens hebben wij bemerkt, dat die vader en moeder echtgenooten waren; doch zeker moeten we althans aan denzelfden vader niet altijd denken, want van hoe talrijk een huisgezin zoude die man dan vader zijn! Wij hebben, immers zoo wij wèl onthouden hebben, 12 meisjes en 33 jongens hooren onderwezen worden. Er had dus, al ware het in 't voorberigt, wel een wenk ter onderscheiding mogen voorkomen.
Om op geene drukfeilen te hechten, die hier, niettegenstaande wat men in het voorberigt daarvan leest, toch voorkomen, (zoo als, bl. 10, 1755 voor 1575; bl. 24, verdringen voor verdrinken; bl. 73, in de noot, dan voor als; bl. 265, op verzen, voor in, ezv.) merkt Recensent liever aan,
| |
| |
dat de roem van sommigen, die hier voorkomen, al zeer gering is, waarom wij voor hen liever anderen hadden geprezen gezien, en dat er van eenigen al te weinig gezegd is, somtijds ook te weinig konde gezegd worden. Zoo hebben wij, in een zeer uitvoerig gesprek onder den naam van pieter blommevenna, van dezen niets anders kunnen vinden, dan dat hij zich eerst in vele wetenschappen oefende, en toen Karthuizer monnik werd, tot voorbeeld van godsvrucht en deugd strekte, en vele Latijnsche boeken schreef. Wie glimlacht er niet eens om, dat vader trommius tusschen lukas rotgans en Mejufvrouwen wolff en deken eene plaats heeft? Ja, de menschen komen wel wonderlijk bij elkander, doch zoo iets had men wel nooit kunnen droomen. Recensent dingt, natuurlijk, niets af op den roem-van Prof. oosterdijk, over wien bl. 35-40; doch van hoe vele geleerden konde, niet hetzelfde, maar evenveel als van hem gezegd worden! Van a. van leeuwenhoek leest men slechts zeven regels. En wat van j. en t. asselijn? Dat jan een der beste landschapschilders was, en waarom hij ‘Krabbetje’ heette, welken bijnaam hij misschien wel willensbehield, ter onderscheiding van zijnen broeder thomas, die verzen maakte, en van wien nog vele tooneelspelen bekend zijn. Van m. koehoorn wordt alles ook in tien regels afgedaan, in een gesprek, dat, zijnen naam aan 't hoofd hebbende, toch meer verwachten liet. De roem - zoo moet het immers, volgens den titel des boeks, zijn - van w. kaai komt hierop neêr, dat hij, een schilder, gestorven is aan een' schrik, door de ontdekking veroorzaakt, dat de Graaf van egmond onthoofd zoude worden; en het overige van het gesprek loopt
nu over het schrikken, waarop, onzes oordeels, nog al wat zoude aan te merken vallen. Van veel meer belang is, in het gesprek over w. en j. boreel, hoe weinig ook van dezen voorkomt, de uitweiding over de wapens bij de namen.
De inleidingen tot de gesprekken kwamen den Recensent, over het geheel, uitmuntend, en de Schrijfster voor het door haar gekozen vak wel berekend voor; om welke reden het alleen is, dat wij haar, tot verdere oesening, op het een en ander opmerkzaam maakten, en nog maken willen.
Over het geheel dan moeten wij de inleidingen bijzonder roemen; wij noemen die tot het gesprek over l.j. koster, van visitekaartjes ontleend; die over het verjaren op 3 Oc- | |
| |
tober, tot het gesprek over boysot; die tot het gesprek over j. antonides, uit de trekletters, waarmede karel de regels begon, genomen; die op bl. 45, 50, vooral die op bl. 58, 77 en 179, noemen wij ongezocht en regt goed. Bijzonder beviel ons die over het woord afgunstig, en het geheele daarop volgende gesprek over jan de baan. Zoo zijn er meer. Jammer derhalve te meer, dat sommige inleidingen daarbij ongunstig afsteken. Daartoe brengen wij die van het Jodenkerkje spelen; vooral die op bl. 212: een allerslordigste jongen wordt daar ter dege beknord over al zijn werkverzuim; en evenwel, in plaats van dat eerst in orde te brengen, hoort hij van vader, die alle reden heeft tot ontevredenheid, eene vertelling over th. arents, waarbij beiden even tevreden en bedaard zijn. Als het zoo gaat, gaat het niet natuurlijk. Andere inleidingen, neem eens die op bl. 223 en 229, zijn te lang, en te onevenredig aan het gesprek.
Doch dat te lang is doorgaans een gebrek in dit werkje; en, hoewel de Schrijfster anders naauwkeurig, onderhoudend en leerrijk genoeg, en overeenkomstig der kinderen verstand en geaardheid te verhalen weet, en haar geschrift zich daardoor van menig ander onder de duizenden voor de jeugd gunstig onderscheidt, zoo moeten wij haar dit toch onder het oog brengen; haarzelve, en daarom wijzen wij haar, kortheidshalve, slechts naar bl. 28-31, 46-48, 74, 75, 97-99, 108-111, 202-204, en vragen haar: is dit niet te lang achter elkander tot kinderen gesproken? behoefde daar geene pauze tusschenbeiden? Dit speet ons vooral in het gesprek over floris V, dat ook wel zij, die lang der jeugd ontwassen zijn, vooral om het einde, wel lezen mogten, om hun oordeel over personen op geen tooneelstuk, maar op de geschiedenis te leeren gronden.
Recensent heeft zich niet alleen al weder overtuigd van de groote moeijelijkheid, aan het schrijven, vooral van een uitvoerig boek, voor de jeugd verbonden, maar ook weder de fout ontdekt, die zoo vaak begaan wordt, en daarin bestaat, dat men kinderen of ouders of onderwijzers iets in den mond legt, dat hun niet wel past: van dien aard vindt Recensent bl. 25, waar het kind zegt, dat het den meester wel uitlegging vraagt, maar dien niet begrijpt, en de vader het dan duidelijker maakt; op bl. 26 zegt Jan, van eene historie, die hij wist, dat in 1600 was voorgevallen, dat daarin voorkwam
| |
| |
van een zilveren servies, dat hij in 1817, als iets nieuws, op het stadhuis te Amsterdam gezien had: dit is voor een' jongen, die zulk, en wel zulk een lang onderrigt kan aanhooren en begrijpen, toch al te dom. Zoo als Fredrik tot Santje, vooral op bl. 70, doet, praat geen broertje tot zijn zusje; althans het past niet: dat is nu weêr te geleerd en te deftig. Wat van j.j. graswinkel, die alles voor anderen, voor zichzelven niets overhad, en 's jaars van f 30 leefde, zoo al verteld wordt door vader aan Arnoud, bl. 135, vinden wij juist zoo voorbeeldig niet.
Nog een paar andere aanmerkingen. In het gesprek over antonides leert Karel, dat de regels, die in een' gelijken tijd uitgesproken kunnen worden, als even veel lettergrepen hebbende, een vers maken. Tot opheldering wordt gebruikt van alphen's versje: ‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond,’ ezv. waar de eerste en derde regel uit acht, de tweede en zesde uit zes syllaben bestaan, en alzoo even groot zijn, rijmende tevens. Die opheldering voldoet niet. De Schrifster denke maar eens aan het (na de soort van opdragt) eerste versje in van alphen's lieve boekje:
'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood,
waar de tweede regel de helft langer is dan de eerste.
Van meer belang is onze aanmerking op bl. 113, 114. Daar luidt het onder anderen: ‘De wijze, waarop men in de Roomsche kerk God dient, is het langst in gebruik geweest,’ hetwelk wij vooral niet toestemmen. Is de Schrijfster Roomsch, dan zij het haar vergeven; maar een Protestant protesteert daar ook zeer tegen. Menigeen draagt nog den Franschen naam onder de Nederlanders met edelen hoogmoed, die de afkomst van de Waldenzen herinnert, en zegt hier heel wat anders. Recensent gelooft niet, dat de Schrijfster Roomsch is, maar vindt het daarom veel te flaauw, wanneer zij dus vervolgt: ‘Na verloop van tijd waren er menschen, welke die wijze (van Godsdienst in de Roomsche kerk) niet goed vonden.’ Ook, dat de navolgers van menno simons, die - zegt ze - al weder iets beters meende bedacht te hebben, t.w. dan calvijn of luther, nu nog Mennonieten genoemd worden. Dat zij van de Mennonietenkerk spreekt, zal den Doopsgezinden weinig behagen, en te
| |
| |
regt. Recensent zoude niet gaarne Calvinist, of Zwingliaan, of Gomarist, of Coccejaan ezv. heeten, behoorende tot de grootste afdeeling der Protestantsche kerk. Even zoo min is Arminiaan welluidend voor den Remonstrantsch-Gereformeerden, en Mennoniet voor den Doopsgezinden. Wij noemen ons naar geene namen van menschen. Ware dat Luthersch ook maar, ter onderscheiding, weg! Ware maar de algemeene naam der Onroomschen Protestanten, en aller spreuk: ‘Een is onze Meester, namelijk christus’!
Wij oordeelden, op dit zoo veel goeds bevattende werkje, deze aanmerkingen niet te mogen terughouden, welke de Schrijfster kunnen overtuigen, dat wij het met oplettendheid lazen, en dat het nog wel voor verbetering vatbaar is. |
|