der bekend. En daarbij genoegzame letterkundige bekwaamheden en smaak te voegen, om zulk eene reisbeschrijving, al is het dan ook met vereende krachten, tot stand te brengen, is waarlijk geen alledaagsch verschijnsel. Een en ander staaltje van kruseman's aanteekeningen was ons wel reeds, in zeker tijdschrift, voor oogen gekomen; maar men weet dan niet, uit welk een' hoop dit ligt uitgezocht, en hoe het misschien door den redakteur vermaakt zij: het doet ons daarom te grooter genoegen, onzen opgewekten lust aan zoo veel meer, bijkans even aangename, letterspijs te mogen voldoen. Slechts één stuk herinneren wij ons echter niet wedergevonden te hebben, dat wij gaarne in volle uitvoerigheid nogmaals hadden willen lezen; dat betreffende canova. Zeker zal de Heer sterk genoegzame reden gehad hebben, om hetzelve terug te houden.
De togt gaat over Parijs, waar de kunstenaar eenigen tijd vertoefde, en van waar hij niet onbelangrijke bijzonderheden mededeelt; - voorts over Zwitserland, waar de eigenlijke reize langs afwisselende natuurtooneelen stoffe tot nieuwe aanteekeningen biedt; - dan ligt Italië, Milaan, Florence, Rome, aan de beurt, waar hij zich voornamelijk ophoudt, doch van waar hij uitstappen naar Napels en andere belangrijke plaatsen doet, - tot hij, op zijne terugreize, ook Venetië bezoekt, om van daar, over Triëst, Weenen en andere Duitsche steden, te huis te komen; zijnde in Sept. 1821 vertrokken, en de laatste aanteekening op 7 Febr. 1825 teekenende.
Men moet het werkje niet zoo zeer beschouwen als een oogst van nieuwe waarnemingen, die ons met zaken bekend maakt, tot hiertoe door niemand gezien of geweten. Neen; maar het persoonlijk gevoel en oordeel van onzen kunstrijken landgenoot, over zoo vele meesterstukken (als wij ons zoo mogen uitdrukken) van God en menschen, in deze allerbelangrijkste oorden verspreid; ziedaar, wat ons hetzelve belangrijk maakt. En daar alles deels uit dagboeken, deels uit gemeenzame brieven van den Heer kruseman getrokken is, heeft het juist die kleur van opregtheid, hartelijkheid en gemeenzaamheid, welke alles te meer con amore doet lezen. Gelijk de Heer sterk eer heeft van de eenheid en geschiktheid van vorm, hierin gebragt, zoo kan men niet nalaten, sommige trekken van welsprekendheid des harten, of van het innig, oorspronkelijk gevoel, te bewonderen, die blijkbaar aan den opteekenaar zelven toekomen. Het is echter waar, dat de eer-