de niet zeer onvolledig te laten. Door de ondervinding geleerd, hoe men inderdaad uitnemende schrijvers en dichters kan over het hoofd zien, vreest hij dan ook nog, zich aan dusdanig verzuim te hebben schuldig gemaakt; schoon hij er met eenige gemelijkheid bijvoegt, dat zij, die zich zelve hierover mogten beklagen, wel de ware mannen van verdienste niet zullen zijn. Wij weten niet zoo juist, wat wij door het woord ware hier te verstaan hebben; maar wij weten wel, dat het auteurschap, meer dan de meeste andere menschelijke bedrijven, met eerzucht gepaard gaat, en dat ware geleerdheid of vernuft en bekwaamheid nog geene waarborgen zijn van even groote nederigheid, onbaatzuchtigheid en zelfbeheersching. Wij zeggen dit evenwel niet, om het laatste woord te hebben. Wij hadden, ja, wel gewenscht, dat de Heer van kampen ons denkbeeld:
‘eene geschiedenis der letterkunde vraagt nog meer naar boeken dan naar schrijvers, en de anonimiteit of onbekendheid van den vervaardiger is dus geene reden om van het werk niet te spreken,’ met eenige wederlegging had gelieven te vereeren. Wij hadden wel gewenscht, dat hij nog een' en anderen, door ons genoemd, in zijn tafereel had opgenomen; b.v. de verdienstelijke, waarlijk nederige en vrome Mevr. van meerten, wier pen zoo vruchtbaar is in geschriften, die smaak zoo wel als kennis en juist gevoel van vrouwelijke bestemming en pligt ademen, wier tijdschrift Penelopé geheel eenig in ons land, en Vader Oscar gewis een der schoonste werkjes voor de jeugd, over de belangrijke leer der Voorzienigheid, is. Desgelijks hadden wij gaarne gezien, dat, even als van den bekwamen kanselredenaar des amorie van der hoeven en anderen, bij gelegenheid van eene enkele uitgegevene verhandeling, wordt gewag gemaakt, zoo ook het weinige, door Prof. schröder gegeven, toereikend was geacht, om dien in vele opzigten allervoortreffelijksten geleerde niet met stilzwijgen voorbij te gaan. Soortgelijk iets zouden wij ligt nog van een' of anderen kunnen zeggen; ja, schoon wij hebben moeten glimlagchen om den Argus, die van kampen berispt, den dichter de clerq te hebben vergeten, het zou ons echter niet ongepast geschenen hebben, ter gelegenheid b.v. van zijne bekroonde verhandeling bij het Koninklijk Instituut, teffens van de zeldzame gave dezes kundigen mans te spreken, om onvoorbereid de schoonste verzen voort te brengen. Eindelijk is het vak van opvoe-