Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 492]
| |
ge en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1827. 484 Bladz. f 5-:De zeer verdienstelijke plaatsbekleeder van onzen, door hoogen ouderdom thans rustenden, van wijn gaat in dit werk voort, met aan dien post waardiglijk te voldoen, en de op hem gevallene keus te regtvaardigen. Reeds menigmaal vermeldden wij in dit Tijdschrift zijne werken betrekkelijk tot de Vaderlandsche Geschiedenis, en wij konden dit altijd ruimschoots met lof doen. Niet minderen lof althans behoort aan deze twee boekdeelen, die het behandelen van onderscheidene punten dezer Geschiedenis met de uitgave van tot hiertoe onbekende Staatsstukken vereenigen. En, inderdaad, van belang is de aanwinst voor de Vaderlandsche Geschiedenis, vervat in deze twee boekdeelen. Vooreerst ontmoeten wij daarin twee bijdragen tot de Geschiedenis van den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, een lievelingsonderwerp van den Schrijver, waarover hij vroeger reeds eene uitgebreide Verhandeling heeft geschreven. De hier voorkomende Stukken zijn: eene opdragt van een vierde gedeelte van Henegouwen, Vriesland, Zeeland en Holland (dit laatste twijfelachtig) door Keizer karel IV aan Markgraaf willem van Gulik, om de nakomelingschap van zijn' gewezen mededinger lodewijk te benadeelen, en den Markgraaf, en door hem, zoo mogelijk, den magtigen Koning eduard III van Engeland, in zijne belangen over te halen. Het tweede stuk bevat de voorwaarden, waarop margaretha (in 1349) eerst hare landen aan haren Zoon willem V heeft opgedragen, namelijk tegen 6000 Florentijnsche gouden guldens 's jaars, uitmakende f 30,000 van ons geld; terwijl, naar de opgave onzer Geschiedschrijvers, die som wel f 70,000 zou moeten bedragen; voorts 15,000 gouden guldens, of f 75,000, in ééns, en alle 's lands schulden. De Schrijver bewijst uit inwendige gronden, dat dit verdrag het vroegere van 1349, niet het latere van 1354 is. Bij deze stukken komt nu nog in het tweede Deel een ongetee- | |
[pagina 493]
| |
kend ontwerp van verdrag tusschen Moeder en Zoon, hetwelk den Heere de jonge gebleken is van den jare 1351, en door hendrik, Hertog van Lancaster, (derden Zoon van Koning eduard van Engeland) gesteld te zijn, doch geene uitwerking moet gehad hebben, daar de oorlog bleef voortduren. Bij dit ontwerp worden aan de Moeder VIII m. florins fors (achtduizend gouden guldens) in 't jaar, en XL m. florins fors (veertigduizend zulke guldens) in ééns, als schavergoeding, toegekend. Zoo wij mogen aannemen, dat deze slorins fors dezelfde waren als de cleynen gulden van florenchen van de swarer gewichte van overlant, in het vorige stuk vermeld, zoo was margaretha, of liever hare Edelen, door Engelands tusschenkomst reeds zoo onhandelbaar geworden, dat dit haar te weinig voorkwam (les sommes samblent assez petites au gens ma dite dame, et requierent quelles soient haucies.) Nogtans was in het verdrag van 1349 slechts zesduizend guldens in 't jaar, en vijftienduizend in ééns bepaald, waarmede margaretha toen wel voor lief had genomen. Steunden de lieden der Keizerin misschien te veel op de magt der thans openlijk voor haar strijdende Hoeksche partij? Hoe het zij, de weigering van dit verdrag van hare zijde (want daaraan schrijft de Heer de jonge het toe, dat dit ontwerp niet is ten uitvoer gebragt) was voor de Moeder niet voordeelig. Zij onderging naderhand verscheidene nederlagen, en moest drie jaren later, meer gedwongen dan toen het geval zou geweest zijn, de landen aan haren Zoon afstaan. Het tweede stuk des eersten Deels verplaatst ons in de Spaansche tijden. Het is eene briefwisseling tusschen eenige aanzienlijke Nederlandsche Edelen (barlaimont, aremberg en megen) met den Hertog van alva; voorts nog drie brieven van ligne, noircarme en immerselle aan denzelven. De inhoud der brieven van barlaimont is meest administratief. Nogtans geeft hij ook genoegzaam te kennen, dat de opstand reeds bijkans geheel gestild is, en dus de | |
[pagina 494]
| |
komst des legers minder noodzakelijk. Hij wacht zich echter van eenige uitdrukking, die den Hertoge onaangenaam zou kunnen zijn; integendeel bereidt hij alles voor deszelfs komst. Voorts zijn hier nog Concept-voorwaarden, van wege brederode voorgesteld ter ontruiming van Amsterdam, die men nergens elders vindt. Aremberg en megen werden door alva gevleid. Wij twijfelen echter, of zij zich daardoor tot hunne volgende medewerking met de zaak des Konings hebben laten overhalen. Beide waren ijverig Roomsch- en Monarchaalgezind, en zij verfoeiden de Geuzen gelijk barlaimont. De brieven der drie laatstgenoemde Edelen zijn van minder belang. Gewigtig, daarentegen, is die van den braven Haarlemmer Bisschop, nicolaus de nova-terre, aan alva, reeds in 1568 geschreven, waarin hij hem, onder zeer nederige, maar nogtans dringende bewoordingen, om eene zachte behandeling der aan hem toevertrouwde kudde smeekt. Het verslag der Gezanten tot opdragt der Souvereiniteit aan anjou, gedaan aan den Prins van Oranje en de Algemeene Staten, bevat eene regtvaardiging van den opstand. Het wordt nu voor het eerst uit de Archiven medegedeeld; gelijk de befaamde aanspraak van elizabeth van Engeland aan de Staatsche Gezanten, in 1587, voor het eerst in de oorspronkelijke Fransche taal. - Nu komt er een uitgebreider stuk, niet letterlijk uit de Archiven getrokken, maar daaruit grootendeels zamengesteld; de levensbeschrijving van den Vice-Admiraal witte corneliszoon de with (niet de witte), waardigen mededinger in roem van den ouden tromp en jan evertsen, doch, door onhandelbaarheid, kregelheid en opstuivende drift, minder dan dezen bij het zeevolk geacht en bemind; terwijl zijn overdreven gevoel van eigene waarde (hij zinspeelde gedurig op zijn' naam, wit, tweemaal wit, voor zuiver, onbesmet) hem met die twee uitstekende Zeelieden gedurig deed overhoop liggen. Het verschil van zijn karakter, als Zeeheld, met dat van tromp wordt zeer scherpzinnig door onzen Schrijver | |
[pagina 495]
| |
aldus uiteengezet. ‘De with (bl. 153) was altijd met drift bezield; tromp, daarentegen, kenschetste zich door bedaardheid. De with wenschte, zonder nadenken, op den vijand in te storten; tromp berekende vóór den strijd de uitkomst. De with, alleen door heldenmoed aangevuurd, streed, om voor het Vaderland te overwinnen of te sterven; tromp, door beleid bestuurd, streed voor het welzijn zijner medeburgers. De with wist van geen wijken, wanneer de vijand voor hem lag; tromp week, wanneer overmagt zulks raadzaam maakte.’ Hij moest voor gebrek aan subordinatie in de Westindiën, waartoe hij echter op de hoogstmogelijke wijze getergd en als 't ware uitgetart was, door gevangenis boeten. Zelf heeft hij voor zijne gebreken door den edelen heldendood voor het Vaderland in de Sont geboet, waar hem de zijnen in den nood verlieten, en hij, tegen vierdubbele overmagt strijdende, het leven liet. - Vervolgens wordt de hoofdinhoud medegedeeld van een geheim Advys omtrent de staatkundige beginselen en inzigten van cromwell, in 1653, dus gedurende den eersten Engelschen oorlog; waaruit blijkt, dat het verdrag met Frankrijk, waarbij Duinkerken, Mardijk en Grevelingen aan de Engelschen zouden worden afgestaan, wanneer zij die plaatsen op de Spanjaarden hielpen veroveren, (hetwelk in 1658 is tot stand gekomen) reeds vóór de ontbinding van het lange Parlement op til was. Het is ook merkwaardig, dat de steller de tegenomwenteling en herstelling des Konings voor onwaarschijnlijk houdt, uit hoofde van den verkoop der Nationale Domeinen, waardoor honderdduizenden tegen den Koning zijn, die eerst voor hem waren, omdat zij vreezen alsdan hun land te verliezen. Weder eene treffende overeenkomst met de Fransche Omwenteling! Daar echter cromwell toen reeds als belager der vrijheid bij velen in haat was, grondde de steller van het verslag hierop eene poging der onzen, om dien Generaal te doen vallen, en de Engelschen tot hunne vrijheid te helpen tegen de fotsige Regering. Doch cromwell was geen man, | |
[pagina 496]
| |
tegen wien men zoo iets met hoop van een' goeden uitslag kon beginnen; het schijnt ook niet beproefd te zijn. - Zeer belangrijk is ook een brief van de Afgevaardigden Hunner Hoogmogenden in Zeeland, (een derzelven was de witt) waaruit blijkt, hoe schoorvoetend en met hoe veel tegenzin zij den braven jan ever tsen, (wiens gedrag in 1665 door echte stukken in het tweede Deel geregtvaardigd wordt) in 1666 tot Luitenant-Admiraal van Zeeland, in plaatse van zijnen gesneuvelden Broeder, toelieten. Komt hier de witt in een min gunstig licht voor, zijne onvermoeide waakzaamheid en arbeidzaamheid voor 's lands welzijn, waaraan hij zich geheel had toegewijd, blijkt uit de twee belangrijke briefwisselingen met zijnen Broeder cornelis en met den beroemden Staatsman beverningk, beide in het noodlottige jaar 1672, die ons de Heer de jonge in het eerste en tweede Deel uit de Archiven schenkt. Cornelis de witt was, in de drie eerste maanden van dat jaar, Afgezant te Brussel bij den beroemden Spaanschen Landvoogd monterey, met wien hij over wederzijdsche ondersteuning moest handelen. Het schijnt, dat de witt toen het denkbeeld koesterde, dat de Franschen mogelijk wel door de Spaansche Nederlanden in de Republiek zouden dringen, te welken einde hij geen onaanzienlijk gedeelte onzer krijgsmagt tot dekking dier landen aan monterey overliet. Allengs, echter, kwam hij van dit denkbeeld terug. Toen schreef hem beverningk, die als Afgevaardigde te Velde naar den Rhijn- en IJssel-kant getrokken was, en den storm daarheen zag trekken, dat hij toch dadelijk die troepen zou terug ontbieden naar die plaatse des gevaars; doch monterey weigerde in dat geval alle hulp, weshalve men wel genoodzaakt was, 7 Regementen naar Braband te zenden. Uit de briefwisseling met beverningk zien wij verder, hoe slecht het met de landmagt aan de Rivieren gesteld was; zoodat deze Staatsman stellig een' ongunstigen uitslag voorspelde, hoezeer ook de witt nog op den 4 Junij dacht, dat met de Regementen, uit de Spaansche | |
[pagina 497]
| |
Nederlanden teruggekeerd, 2000 man Spaansche ruiterij, de landmilitie en landstorm, (zoo als wij thans zouden zeggen) de vijand nog wel te keeren zou zijn. Voornamelijk leide hij zich echter op de versterking der zeemagt toe; en de brieven, hierover door hem met zijnen Broeder gewisseld, die zich, uit Brussel teruggekeerd zijnde, naar de vloot had begeven, zijn allezins merkwaardig, en bevatten onder anderen de toebereidselen tot en de ware toedragt van den zeeslag bij Soulsbay zeer naauwkeurig. De witt doet daarin te meermalen blijken, geheel overkropt te zijn met bezigheden, zoodat hij eens een' geheelen dag had doorgebragt, zonder eenig voedsel te nemen. En wat was het loon voor alle die zorgen, al die moeite en al dien arbeid!! - Tot slot des tweeden Deels dient een Fac-simile der herroeping van het Eeuwig Edict, waarin het bekende v.c. (vi coactus) van cornelis de witt geheel onleesbaar uitgeschrapt is. In het tweede Deel volgt achter de derde bijdrage tot de Geschiedenis der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten eene korte levensschets van filips van cleef, Heer van Wijnendale, Hoofd der Vlaamsche misnoegden in 1489, bij gelegenheid der mededeeling van een nog onbekend stuk, waaruit blijkt, dat hij den bekenden Jonker frans van brederode had aangesteld tot Stadhouder Generaal derwaarts over, (van Holland, Zeeland en Vriesland) gelijk hij zichzelven Stadhouder Generaal van den jongen filips van Oostenrijk noemt; een stellig bewijs van den zamenhang en de verbindtenis der latere Hoekschen in Holland en Zeeland met de Vlamingen. - De brieven van willem den eersten aan de Overheden der stad Gent trachten hen te vermanen, om aan de algemeene zaak vast te houden, en loopen voorts over eenige meer particuliere onderwerpen. Deze brieven zijn in een' zachten toon gestemd, welken dezulken, die met de ongeregtigheden en buitensporigheden der toenmalige Gentenaren, waardoor zij gelegenheid gaven tot den afval der Waalsche Provinciën en parma's | |
[pagina 498]
| |
groote vorderingen, bekend zijn, wel wat al te malsch zullen vinden: doch men bedenke, dat de Prins genoegzaam geen gezag had dan door overreding; dat, zoo hij met deze heethoofden de zaak had willen brusquéren, hij alles nog veel erger gemaakt, en aan de verraders schoon spel zou hebben gegeven. De zaken waren ook door anjou's trouweloosheid zoo uit haar geheel geraakt, dat men waarlijk slechts goede woorden moest geven aan elk, die niet overhelde naar Spanje. - Brieven der Algemeene Staten, van Graaf maurits en de Staten van Braband aan de Gentenaars geven berigt van willem's overlijden, en doen blijken van het groot belang, dat men in die Stad stelde, die echter weldra overging. Deze stukken zijn in 1824 in de Gentsche Archiven door den Secretaris hije schoutheer gevonden, en er bestaan thans echte afschriften van in het Rijks-Archief. - Hierop volgen drie stukken van den Heer de jonge, die de meesterhand doen kennen. Het zijn geschiedkundige Vertoogen over de oorzaken van de scheiding der Nederlandsche Gewesten, de nieuwe of nadere Unie van Brussel (met mededeeling van het oorspronkelijke stuk), en den invloed van het ontstaan en de vestiging van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden op den toestand der overige Volken van Europa. Wij zien uit deze Vertoogen, gelijk reeds vroeger in deze verzameling uit het leven van w. cz. de with, dat bij den Geschiedonderzoeker het wroeten in de Archiven niet altijd, zoo als bij den Duitschen Hoogleeraar schlosser, den stijl doet verwaarloozen of verachten. Integendeel, de Heer de jonge plaatst zich door deze stukken in den rang onzer voortreffelijke Prozaschrijvers. Schrander is de ontwikkeling van de oorzaken der scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland, sedert het veelbelovende jaar 1576, die de Schrijver tot vier brengt: 1) den zwakken en wankelen aard der Gentsche vereeniging, door geen stevig gezag bij elkander gehouden; 2) den naijver en de heerschzucht der Edelen, vooral tegen oranje gerigt; 3) het verschil van godsdienstige ge- | |
[pagina 499]
| |
voelens, en de beroerten daaruit, voornamelijk te Gent, ontstaan; 4) de handelwijze van anjou hier te lande, de dood van oranje, het karakter, de staatkunde en de wapenen van parma. (Deze laatste oorzaak vervalt dus eigenlijk in drie andere, die elk op zichzelve staan.) Tegen het gevaar van de gezamenlijke werking dezer middelpuntschuwende krachten trachtten de welgezinden te zorgen, door eene vernieuwing, op betere grondslagen, van de eerste Unie van Brussel, die te uitsluitend de Roomschgezinden begunstigde; door de aanneming der verdraagzaamheid voor beide Gezindten. Het verheven genie van oranje bragt reeds op den 10 December 1577, toen vele der genoemde gevaren nog slechts in 't verschiet dreigden, maar hij de meeste reeds voorzag, die vereeniging tot stand. Doch ook de grootste Bestuurder moest schipbreuk lijden tegen het koken en woelen der alom ontvlamde hartstogten, die destijds even weinig te beteugelen waren als die der Engelschen in 1642, waarvan een hedendaagsch Schrijver zegt: Alle pogingen tot bevrediging waren zoo nutteloos, als wanneer de Sicilianen de uitbarsting van den AEtna willen bezwerenGa naar voetnoot(*). - In het Noorden, waar de gemoederen minder verhit, of althans de aanstokende Spanjaarden en Jezuiten minder nabij waren, gelukte het beter, door de Unie van Utrecht. En het was de invloed van het doorluchtige Gemeenebest, op deze Unie gegrond, op Europa, waarvan de Heer de jonge zich de behandeling tot taak heeft gesteld. Voortreffelijk heeft hij zulks gedaan; en het is onmogelijk, deze met een wijsgeerig oog ontworpene en met warme vaderlandsliefde doorgloeide Verhandeling te lezen, zonder zich geluk te wenschen van tot eenen Staat te behooren, waaraan ons Werelddeel zoo veel verpligt is. Immers ons Koningrijk is geen geheel nieuwe Staat, gelijk sommigen willen, maar, volgens de voortreffelijke Nota van onzen Minister verstolk van zoelen aan den Graaf van mier, slechts de herrijzing en voortzetting van den ouden Staat der Vereenigde Nederlanden, wiens | |
[pagina 500]
| |
milde, zoo wel godsdienstige als burgerlijke en staatkundige, vrijheidsgeest daarin geheel is overgegaan, en slechts aan het gezag de lang gemiste en toch onmisbare klem heeft bijgezet. De Heer de jonge beschouwt achtervolgens den invloed der verrijzing en vestiging van het Gemeenebest op Europa's staatkundigen toestand, op den handel en de nijverheid der overige volken, en op de kennis en de verlichting van den menschelijken geest. In dit alles ontwikkelt hij zoo veel geschied- en volken-kennis, een zoo schrander oordeel, en zulke onbekrompene denkbeelden, ook in het staatkundige, dat wij zeer gaarne daarvan eene korte schets zouden mededeelen, of iets daaruit overnemen, zoo ons verslag niet reeds zoo zeer was uitgedijd. Wij eindigen dus, met deze Verhandeling, (die ook met belangrijke aanteekeningen voorzien is) gelijk het geheele werk, ten sterkste onzen Lezeren aan te bevelen. |
|