Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 470]
| |
Navonkeling van Mr. Willem Bilderdijk. (Veteris vestigia flammae. Virgil.) II Deelen. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1826. In gr. 8vo. Te zamen 412 Bl. f 7-20.Wij zagen onlangs - in een' droom - het welgelijkend beeld van eenen krekel, die eene lier bij zich had, met dit onderschrift: Unselig Mittelding von Englen und vom Vieh. ‘Droomen behelzen somtijds waarheid, en 't geen iemand in eenen droom spreekt, is dikwijls meer nog waarheid, dan hetgeen hij wakend spreekt.’ Dit lazen wij onlangs. Aan het ontbijt werd ons deze Navonkeling van Mr. bilderdijk ter hand gesteld, en bij het eerst doorbladeren viel ons juist dit onderschrift boven zijn stukje: Aan den Mensch, in het oog. Zonderling! Dit stukje is geheel in den Bilderdijkschen toon en geest. Dat de molen bij den man door de vang loopt, is overbekend, en dat hij zijne achting en roem (voor zoo verre de laatste op de eerste gegrond was) reeds lang overleefd heeft; wij verwachtten er dus ook in deze Navonkeling weder blijken van, en evenwel schijnt hetaltijd aangenaam, als een bilderdijk de snaren nog spant. Men moest den man maar niet tegenspreken en eenvoudig zijnen gang laten gaan; onder al zijn razen en schelden komt er dan toch nog telkens evenwel eene sprank van zijn vroeger genie te voorschijn, en zijn voorberigt geeft ons den sleutel nu; het is klaar, zegt hij, dat naar mate iemand minder ingevloeid wordt, hij sterker en aanhoudender uitvloeit. Wel, laat den man dan maar vloeijen. Hij vloeije uit en door, en wij nemen zijne uitvloeisels voor hetgeen die zijn. Ook hier vindt men eenige der zoodanige, die ons met den man bijna zouden verzoenen. Het is jammer, dat men hem niet met vrede kan laten; maar, waarom is hij dan ook zulk een ba-bok! - Met dat al, men moest hem laten loopen. De arme oude man heeft er te veel gevoel van. Hoort maar eens, hoe hij, met toepassing op zichzelven, psalm 71 opzingt: Begeef me ook thands, ô Albehoeder,
In dees verzwakte grijsheid niet,
Daar 't kroost des afgronds, steeds verwoeder,
Zijn pijlen op mijn borst verschiet!
Neen, zeggen ze, in hun trots vermeten:
Geen God beschermt hem, vallen we aan!
| |
[pagina 471]
| |
Eerst dachten wij, dat hij hier den Hoogleeraar kinker bedoelen mogt, voor wien hij nu weêr zoo vreesselijk benaauwd was. Maar dat kan niet, want diens verdedigende aanval volgde eerst op deze Navonkeling; het moet dus iets anders zijn: wat het dan toch nu weêr wezen mag? Eindelijk meenen wij het gevonden te hebben. Dat kroost des afgronds zullen de steendrukkers zijn. Men heefthem in steendruk willen afbeelden; en hoort, hoe hem dat grieft: Een steenen hart, een hoofd gevuld met keien,
Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,
Waar gloed noch smaak heur warmen glans in spreien,
En 't zielsgevoel de teedre borst voor sluit!
Ja, 't voegt eene Eeuw, versteend bij 't snood gebroedsel
Dat vatbaarheid voor God en Heiland dooft,
Behoeftigheid vergiften schenkt voor voedsel,
En 't Oudren hart zijn dierste panden rooft;
Maar weg dat tuich, dat kunstverwoestend knoeien,
Van al wie smaak, wie menschlijkheid belijdt!
En zij zijn naam het doel van elks verfoeien,
Die de eedle stift zoo duldeloos ontwijdt!
Gij merkt, Lezer, de aardappel zit den ouden man nog in de keel, en de koepok nog in de huid; en nu komt men hem weêr met steendruk in den weg. Geen wonder, dat hij nu uitvloeijen moet. Maar dit is het nog alles niet. Er zijn er, die Lofspraken op den braven kemper gemaakt hebben, en dat kan hij niet verkroppen. - Maar wat maalt hij dan toch? wat raakt hem dat? - Zacht wat, Lezer! dat is pios scelerare Manes; dat kan bilderdijk in een' ander' niet dulden; dat mag niemand dan hij, hij alleen. - Mag hij pios Manes scelerare? - o Ja, dat meent hij te mogen doen, en doet het werkelijk: Gaat, Vorstbestrijders! gaat, afvallig wangeslacht,
Dat Vaderland beroert en plicht en recht verkracht,
Draaft met uw duizenden verwaatnen en misleiden
In dronken woede voort, met gift en moord te spreiden,
Roemt, roemt uw borgers, roemt uw kinkers, en dat soort
Dat, uwer waardig, van de Fichtsche Heltoorts gloort.
Dit zingt hij zoo maar tusschen de bedrijven en als in het voorbijgaan; doch zijne bedoeling was eigenlijk, ons te zeg- | |
[pagina 472]
| |
gen, dat niemand dan hij, Hij bilderdijk alleen, kemper bezingen mag. Mijn Dichtlier was hem waard, zegt hij. Hij is dan nu ook razende dol, en trekt in deze Navonkeling overal te veld tegen 't gruwbre monster, dat zich zijn broeder noemt, en 't Duivlen-guichelspel met Christennaam verbloemt. Ook zingt hij voor 't woord Drieëenheid, en den Duivel zelv' een lied. Nu, 't werd ook al weder hoog tijd, dat deze held op de been komt, want het ziet er gevaarlijk voor het Christendom uit; men legt het er op toe; de zaak is, zegt hij, - 't Bijbelwoord allengskens uit te vegen':
Of - jezus moet er uit, en Sokrates daar in.
Nu, bilderdijk (de man zegt het zelf) zingt sibi et Musis; en wat raakt dat dan ook, als Hij en de Muzen het zoo hooren willen, wat en hoe hij zingt? Met die Zangmeisjes zal hij het wel schikken; zij worden ook al oud, en waarschijnlijk wat grommig; en..... similis simili gaudet. - De Heer kinker handele toch wat zachtelijk met den ouden man! Als hij nog meer verbitterd wordt, vreezen wij, dat men hem nog zal moeten vastzetten. Zekerlijk heeft hij wat van hem verdiend; maar veertig min één, naar de oude Joodsche wijze, laat het daarmede genoeg zijn. De man was nu ook door al het genoemde toch bitter getergd; en, denk eens aan, men had hem daarenboven nog genoodigd op het kosters-feest. Maar toen overwon hij zichzelv'; dat zegt, hij werd er niet hevig boos om. Ten slotte geven wij onzen Lezer hier zijn, in zijnen geest, regt luimig versje: Bij eene uitnoodiging tot het feest van Laurens Koster.
Wat zou ik bij dat fraaie Feest?
Neen, 'k ben voor Kosters schim bevreesd,
Die nu, na zoo veel honderd jaren
Met heilige aarde wel bedekt,
Op eens door zulk rumoer gewekt,
Wel eens verschrikt in 't rond mocht waren,
En vragen, of men met hem gekt.
Zoo ik mij op mijn legerplaats
Door zulk een bulderend geraas
Zoo onverwacht eens hoorde stooren,Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 473]
| |
Mij dunkt, ik nam het gants niet wel,
En zwoer bij Hemel en bij Hel,
Dat Haarlem lang daar van zou hooren
Dat 'k meê gedaan had in dat spel.
'k Denk alle harten bij het mijn,
En vrees, het mocht er hom'les zijn:
Want (spoken hebben wondre knepen)
Hij kon mij, zonder dat ik 't wist,
Is 't niet in zijn vermolmde kist,
Toch in zijn grafkuil met zich sleepen;
En 'k ben daar gants niet op gespitst.
Een derde tast maar ruw in 't wild,
(Dat 's eigen aan geheel dat gild,)
En houdt hetgeen hij vat, ter degen.
Hij kon mij grijpen uit den hoop,
En 'k was dan aan een slechten koop,
En lelijk met de zaak verlegen.
Of is de man daar toe te goed?
Ik weet niet wat ik denken moet,
Maar ken wel Heiligen bij hoopen,
In 't leven zacht als kinderpap;
Maar, eens verheiligd, ô zoo knap!
Bij wie men lelijk aan zou loopen
Met d' eersten bozen kermisgrap!
Een Schäffer, Guttenberg, of Faust,
Mocht, gar von Jachzorn aufgebrauscht,
Mij mooglijk wel aan slarden scheuren,
En zetten mij, wat verr' van honk,
Bij 't Mentzer klokkespel te pronk.
Wie weet het, wat er kan gebeuren!
Die bang is, ruikt al heel licht vonk.
De Duitschers staan zeer stijf op 't recht,
En, of een Koning 't heeft beslecht,
Zij willen 't toch niet overgeven;
En pootig zijn zij, nog daarbij.
Men geef me een levende partij;
Maar, dooden! neen, die doen me beven.
Dat's immers geen portuur voor mij.
Ja, lache en spott' er meê wie wil;
'k Zit op mijn kamer liever stil.
'k Ben vozer dan een rotteGa naar voetnoot(*) mispel,
Al stond me 't hoofd voorheen wat kroes.
| |
[pagina 474]
| |
'k Waar met één vuistgreep vast tot moes;
Want nooit besprengde mij de kwispel
Om 't hoofd te bieden aan den Droes.
En daarom, Vrinden, laat mij t' huis:
't Is op een kerkhof zelden pluis.
Want, lang was 't spoken uit de mode,
Maar 't komt nu naar den nieuwen leer
Van 't toovrend Magnetismus weêr:
Ik zoek geen questie met een doode,
'k Eerbiedig ze allenGa naar voetnoot(*) al te zeer. -
‘Maar zoo Sint Koster niet te min,
Nu recht verheerlijkt in zijn zin,
Eens opkwam met een fraai mirakel?
Wie weet het, wat gebeuren kan!’ -
Ik laat er u het voordeel van
Voor al de kosten van 't spektakel.
Hij doe maar alles wat hij kan!
Dit versje behaagt ons toch, al kijkt 's mans booze natuur ook hier nu en dan al eens wat erg uit de mouw. Wij wilden hiermede sluiten; maar, daar ligt het tweede deel van de Navonkeling, met alwat wij daarin hadden aangestipt, nog voor ons. Dan, Lezer! het is alles in 's mans u reeds lang bekenden geest. Ziet hier daarvan nog een stichtelijk proefje: - Zwicht voor God, en leer Zijn geesselslagen
Met toeverzicht, met onderwerping, dragen.
Waan, zoo uw hart durft opstaan tegen God,
Geen heer te zijn, geen meester van uw lot,
En stort uw kroost geen beestlijk gif in de aâren
Of 't voor Zijn wraak uw panden kost bewaren.
Baldaadigen, ontchristend en ontmenscht,
Erkent de Macht, door macht noch list begrensd.Ga naar voetnoot(†)
Wie bilderdijk nemen wil, zoo als hij nu is, die koope de Navonkeling! Eenige dichtstukken van beteren stempel vergoeden veel razenden onzin, ja zijn misschien den prijs dezer boekdeelen, voor den liefhebber der poëzij, alleen wel waardig. |
|