| |
Levensgeschiedenis van den ongemeenen, nog levenden, Hoogwelgeborenen Heer, Jonkheer V.B.G. van Belgeur, beschreven door van Bronckhorst, te Vierlingsbeek. II Deelen. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1826. In gr. 8vo. XVI en 705 bl. f 7-60.
Ja wel een ongemeen boek, van of nopens eenen wel ongemeenen Heer, en zoo als er ons nog nimmer een voorkwam in onze praktijk. Het is door den Predikant van bronckhorst, te Vierlingsbeek, uitgegeven en bearbeid, zóó echter, dat hij den ongemeenen Jonkheer zelv' spreken doet; het draagt diens volkomene goedkeuring weg, getuigen de Geloofs- en Geleidbrieven, die het werk voorafgaan (zijnde: een brief aan zijn meisje, bij welke hij haar zijne geschiedenis zendt op zijnen geboortedag. Haar antwoord, bij hetwelk zij wil, dat die geschiedenis zal gedrukt worden. Een brief van den Jonkheer, met toezending van het handschrift en de beide voorafgaande brieven, aan van bronckhorst, die den druk bezorgen en het boek verbeteren moet, zóó echter, dat alles waarheid blijve, en de held overal sprekende worde ingevoerd. Een antwoord van dezen hierop aan zijnen merkwaardigen vriend. Voorts: brieven of aanspraken aan den gewenschten Lezer en de goedgunstige Lezeres! - aan Kinderen! - | |
| |
Jongelingen! Jongedochters! - Romanzieken! - Echtgenooten! Ouders! - Gelukkigen! ongelukkigen! - Bekenden! Bloedverwanten! - Beoordeelaars! en eindelijk een regel aan zijnen Vriend, en een enkel woord aan God); blijkens ook het Consent-biljet van den ongemeenen Heer zelv', voor de uitgave van het tweede Deel. Het boek wordt aan Prof. heringa opgedragen, ten bewijze, dat het waarheid verhaalt: want wie zou zulk eenen man durven misleiden! Zijn Hoogeerw. gaf zijne toestemming tot deze Opdragt, (zonder welligt het werk gelezen te hebben?) mits zonder loftuiting; ofschoon het werk zelve in 's mans lof niet
karig is. En, of dit alles nog niet genoegzaam ware ter aanwijzing van den godsdienstigen toon van dit boek, zit de moeder met God, d.i. des ongemeenen, nog levenden Heers eigene moeder, op het titelvignet, met een kindje aan de borst, voor het eerste Deel; en voor het tweede ziet men zijnen vader en moeder, met hunne twee kinderen, en een oud grootje in het verschiet. En ziet hier het slot, aan de lezers: ‘Indien gij uzelven bij den Vader en bij den Verlosser bemind wilt maken, door omtrent Hunne heerlijke werken veel te hooren vermelden; indien gij - waartoe gij geschapen zijt - geestelijke welvaart en vergenoegdheid, troost en godsdienstigheid, geloof, hoop en liefde wenscht te bevorderen, en veel, veel zonderlings, vermakelijks en zaligends omtrent de Voorzienigheid begeert te vernemen, welaan! eeuwige menschen! vereert en verspreidt dan dit werk; en het zal mij alsdan aanmoedigen, om u echte gebeurtenissen van velerlei soort te leveren, om u met vele geheimen onder de menschen bekend te maken, en om u eene voordeelige lektuur van liefelijke, merkwaardige en zedelijke verhalen te bezorgen. Nu nog niet, maar als gij alle mijne werken gelezen hebt, dan kunt gij oordeelen, of ik mij op den titel ongemeen mogt noemen. - - Lieve medemenschen! het valt mij moeijelijk van u te scheiden. De keur van Gods beste zegeningen bid ik voor u af, nu ik moet zeggen: vaart wel! o, Mogt ik u allen kennen, beminnen en dienen kunnen! Eens - hier boven - zal ik u allen zien, en dan spreek ik niet meer door letters, maar mondeling en zalig tot u! Komt, medeërfgenamen van den Hemel! laat ons christelijk leven, opdat God ons niet onterve! Laat ons den Algoeden loven, omdat Hij ons lust en kracht mededeelde, - u, om te lezen, mij, om te schrijven. Verschoont dit boek gelijk god het ver- | |
| |
schoont; en
laat ons verder, in alle mogelijke dingen, meer gelijkvormig worden aan Hem, die voor u en mij alles is, van begin tot - einde.’
Wij ontvangen dan hier het begin van een werk van langen adem; de Heer Predikant van bronckhorst geeft ons hier grootendeels slechts de kinder- en jongelingsjaren, het school- en akademieleven van zijnen ongemeenen vriend, en zegt, dat zijn voorraad omtrent hem zoo groot is, dat hij er nog andere boeken mede vullen kan. Daarom, als God het wil en de Nederlanders het verlangen, wenscht hij, in afzonderlijke Deelen, de Reizen, de Minnarijen, en voorts, wat er nog merkwaardigs omtrent hem, of omtrent zulken te verhalen is, die in deze Levensgeschiedenis voorkomen, in het vervolg mede te deelen. Doch opdat ieder hieruit zou kunnen kiezen, wat hem het meest behaagt, zal elk dezer boekwerken afzonderlijk een compleet geheel uitmaken. Zelfs de beschrijving van zijn huwelijks- en huisselijk leven, zoo wel als de vermelding, hoe hij zijn voormalig en tegenwoordig ambt-waarneemt, zal hij dermate inrigten, dat ieder ook als geheel een werk op zichzelve beslaat, en er dus niets bij elkander hoort, dan in zoo ver alle handelen over denzelfden belangrijken Heer.
Daar wij dan zoo vele werken nog te wachten hebben, behoorde onze aanmelding wel kort te zijn; dan, het ongemeene van het boek over zulk eenen ongemeenen Heer dringt ons toch tot eene ongemeene behandeling en meerdere uitvoerigheid. Wij hebben den tijd genomen tot de gezette lezing van deze boeken, en bij hetgeen, als bijzonder ongemeen, onze aandacht trok, een vouwtje gelegd; doch deze werden eindelijk zoo menigvuldig, dat wij de poging moesten opgeven, om van dat alles onzen lezeren eenig verslag te doen. Ter zake dan:
Bijzonder ongemeen is zeker de overal volgehoudene godsdienstige toon en geest; en deze nam ons vooral in voor den ongemeenen Heer, die, als kind in de vreeze Gods opgevoed, altijd voor God en met God wandelde, en daarom billijke aanspraak heeft op ieders hoogachting. Tusschenbeiden evenwel hindert het hoogst overdrevene en menig blijk van bekrompenheid, en wij werden niet zelden meer tot spotternij dan tot ernst uitgelokt.
De Jonkheer begint zijne levensbeschrijving met zijne geboorte. - U meer liefde! riep toen zijn vader der blijde moeder toe, god betere dank door daden, en het kind voor
| |
| |
hem! De communicatiebrieven, met sommige antwoorden op dezelve, komen hier voor. Overal toont hij liefde voor zijne zuster suze, eert zijne ouders, maar vooral eert en bemint hij zijne moeder. Over het geheel was hij een vriend en vereerder der Sekse, in eer en deugd evenwel; immers wij vernamen van hem tot nog toe in dit opzigt geenen misstap. ‘Aardige moeder! Die uiterlijk zulke gezondheid vertoont, en zoo lief over de liefde spreken kan, moet ook innerlijk gezond wezen. Uwe kinders verheugen zich in God, dat gij in uwen ouden dag niet lastig zijt door geklag en geknor, en dat we in u een voorbeeld zien van vrouwelijke edelheid, van moederlijke zorg en van christelijke braafheid.’ Nu, vader had hem zoo opgevoed; vader had zijne wederhelft ook lief, onder anderen (het oog wil ook wat) omdat ze zoo los, zoo flink, zoo regt van gestalte was, en zeide dus dikwerf tot zijne kinderen: Ziet eens, welk een lijfje! (wijzende met beide handen, en met den glans van vergenoegen op het gelaat.) Als ge krom zit of werkt, dan sla ik u regt! Zoo kwam het er al vroeg in, en hij werd een regte meisjeszot. Als kind keek hij reeds meer naar de meisjes om, dan naar de jongens; en de lezeres, zegt hij, verblijde zich, dat ik, nog maar kind zijnde, alreede het achting- en beminnenswaardige het meest in haar geslacht opmerkte; dit was immers een gunstig voorteeken? edele Schoonen! Hoort hem, als jongeling, in verrukking, op Hemelvaartsdag, de meisjes aanspreken: ‘Uw volkomen geluk - wacht dat op eenen tijd na dezen tijd. Hoewel de meeste dingen, regelregt of ter zijde, door uwen invloed geschieden, en gij door uw oog, door uwe tong, NB. door uw vleesch en door uwe slimheid al zeer, zeer veel vermoogt,
nogtans zijt ge voor het uiterlijke tegenwoordig de minste en tot onderdanigheid gevormd. Weest geduldig, bevallige aardelingen! dit moet zoo wezen, volgens gods plan; en elk plan van Hem is onverbeterlijk. Eens komt alles weder te regt, en dan wordt gij - die behoorlijk diendet, en wier begeerte christelijk naar den man was - dan wordt gij nog aanminniger, nog noodzakelijker, nog nuttiger en nog gelukkiger, dan eertijds eva vóór hare eerste zonde. Thans noemt men u wel eens Engelinnen, maar dan, daar wordt gij het. Adam's dochters! mijne zusters en nichten! verblijdt u; zoodra gij ten Hemel oprijst, begint gij eerst eigenlijk te leven. Jezus Hemelvaart is de borg en het bewijs van uwe Hemelvaart. Dan wordt gij hersteld. Dan zijt gij geene man- | |
| |
ninnen meer, zoo als eva, maar roemen moogt gij: de mannen zijn uit ons, wij niet uit den man voortgekomen! Daar staat ge dan,’ (hij mogt toch de Dames wel een' stoel aanbieden) ‘in luister, vereerd en herkend als minnaressen, als bruiden, als echtgenooten, als moeders, die op aarde over de wereld, over de zamenleving, en over het hart uwes geliefden genoegens, zegeningen en hoedanigheden van de beste soort hebt uitgestort. Daar verbeeld ik mij eenen Hemel, vol van de uitmuntendste meisjes, vol van de voortreffelijkste moeders; eenen Hemel, vol van de beste vrouwen, uit alle tijden, uit alle landen. - Zulk eenen schoonen, genoegelijken Hemel begeer ik; voor zulk eenen opgesierden Hemel poog ik mij, met allen ijver, voor te bereiden. Daar zal ik mij heerlijk vergasten en verlustigen met de geliefdste dochters onzes eenigen Vaders. Daar zal ik van de wijsste, de deugdzaamste, de uitgezochtste vrouwen
genieten, wat ik hier niet kon, niet mogt. O, nu begrijp ik, dat ook hierom de Hemel zalig zal wezen!’ - Eens ook, bij het zien van een aantal tierige Vriezinnen, roept de Jonkheer uit: ‘Nu begrijpen wij, waarom zelfs de Turken, zonder vrouwen ongelukkig, haar in hun Paradijs verplaatsen; en waarom wij, als Christenen, haar nog meer verheerlijken, en toewenschen, dat de beste der vrouwen naast de maria's in den Hemel genieten, en de slechtste derzelve ten minste nog aan martha gelijk worden mogen.’ - Maar het zijn niet enkel algemeene uitboezemingen en lofredenen, waardoor deze ongemeene Jongeheer de Sekse huldigt; hij geeft haar, ook in voorbeelden, vele raadgevingen en lessen, die wij echter niet aanstippen, om liever nog aan te wijzen, hoe hij vooral ook door daden haar ootmoedige en hulpvaardige Dienaar is. Wij willen zijne goedheid jegens vier meisjes, uit zijnen studententijd, met een woord slechts aanhalen. De eene, door eenen fraaijen jongen van haar goed, maar niet van hare eer beroofd, vond in hem eenen helper, die, toen hij haar bedelende vond, haar eenen goeden dienst bezorgde; en nog onlangs kuste zij hem daarvoor de hand. De andere, die eene kleine diefegge geweest was, een jeugdig mooi meisje, wilde zich ophangen uit wanhoop; de student zag het, riep volk bijeen, en zamelde geld voor haar op. Eene derde diende eerst als kindermeid, maar was niet stipt eerlijk; zij verdiende nu haren kost met breiden aan den weg, armelijk genoeg; bij zekere gelegenheid geleidde hij haar naar den Utrechtschen
| |
| |
Predikant masman; zij is nu op een hofje, en leeft voor den Heere. Voor eene vierde, door de pokken geschonden, en daarom door de moeder gehaat, die eerst bij eenen boer diende, toen met eenen slechten Franschman huwde, enz. en, niettegenstaande de voormalige gegoedheid harer ouders, in de diepste armoede leefde, redde hij nog eene lijfrente van f 150 uit den brand. Onze student hield ook wel van een grapje; en wij onthouden ons met moeite van de mededeeling van zijn avontuur met een aardig, onbeschaafd boerinnetje, hetwelk hij eerst in haar boersch gewaad door Utrecht leidde, het fraaije liet zien, en naderhand in fraaije kleeding derwaarts bragt, in kerk, komedie, en in fatsoenlijke gezelschappen; terwijl hij haar en de haren in nuttige kundigheden en den Godsdienst onderrigtte; - en van zijn studententoertje naar de Nijmeegsche kermis, bij welk togtje de bevallige mina, als Postiljon verkleed, op den bok zat. Ja, onze student hield ook wel van een pretje! Alle deze gebeurtenissen zijn waar: want hoe zou Dominé van bronckhorst eenen heringa door leugens of versierende vergrooting trachten te misleiden! Maar wij willen van de meisjeshistories afstappen, opdat onze lezers ons niet houden voor evenzeer meisjesgek, als onze ongemeene Mijnheer het was. - Er is veel ongemeens in het werk, op eene ongemeene wijze verhaald. Zachte rossijn! vooral uw onderrigt in de natuurkunde was hem welkom. Allervoorbeeldigste lijder, christelijke doode! edele beeck calkoen! De sterrekijkerstoren was uw vaderland, en hij was er burger met u. Bij van heusde hoorde hij Latijn en Grieksch van de echte waar. Van rau maakte hij veel werk; die zat vol anekdoten, en verhaalde dezelve op eene
zonderlinge wijze. Driftig in den hoogsten graad, kon hij soms zelfs op de collegiën uitvallen, doch was dadelijk weder de goede rau. Bij Professor huisman heeft hij zijne pen wat moeten roeren; en dat aanhoudend geschrijf had ook plaats bij Prof. van oordt; dat vond hij jammer. Schrandere en vaardige rooijaards! eerwaardige oude van den nu voortreffelijken jongen Professor! bij u hield hij minder collegie; maar uwe lessen werden hem, trouw en naauwkeurig, medegedeeld door een' uwer beste leerlingen, zijnen vriend. Aan den onvergetelijken heringa worden geheele bladzijden gewijd; deze beval hem ook reinhard en den H. Bijbel aan. Hij hield ook catechisatiën bij den statigen heringa, bij den roemwaardigen Predikant van beuningen, en den wel- | |
| |
willenden hugenholtz. Heringa sprak hier met de studenten als een vader, van beuningen als een leeraar, en gij, goede hugenholtz! als zijns gelijke, enz. enz. enz. Zijne studententafel was al raar: 's morgens nam hij al vroeg een paar glazen ligten moezelwijn tegen den dorst, liep vóór het eerste collegie op de vischmarkt bij den Franschen bakker, en hapte een paar saucijzen op, die deze keurig bakte. Zoo kon hij het den geheelen voormiddag uithouden. Thee en koffij nam hij niet. Voor middageten nam hij driemaal in de week eene portie van maar eenerlei groente, en viermaal nam hij er wat vleesch bij. Later begreep hij, dat raauwe knollen en wortels, die een boer hem bezorgde, de beste en goedkoopste spijs waren; 's morgens schafte hij de saucijzen af, en knapte een paar gele wortels. In de winteravonden braadde hij aardappels in zijne kagchel, en des zomers slorpte hij des avonds een paar raauwe eijeren met een stukje spek en brood. Om niet alleen te
eten, liet hij eene groote pop maken, meest van traliewerk en van binnen hol, beschilderde en kleedde haar als een lief meisje, en plaatste haar voor zich; in de eene hand hield zij eene taart, in de andere eene pastei, en hare voeten rustten op eene soepterine van traliewerk; hierin had hij vier levende vogeltjes, welke het geheele lijf door konden springen; hun lekker voedsel lag deels op de taart, deels op de pastei, of in de terine; en dan voelde hij zich gelukkig, lachte, en at en dronk te smakelijker. De ongemeene student hield echter dit zijn tafelgezelschap wijsselijk voor zijne medestudenten verborgen. (Maar Professor heringa zal hij toch wel eens, denken wij, op het middagmaal gevraagd hebben!) Dan, wij hebben veel te vroeg den Jonkheer op de Akademie gebragt. Zijn voorgaand leven is even merkwaardig. Wij moeten er iets van zeggen; men kan er lessen ter opvoeding uit opzamelen. De feestvieringen, zoo als de ouders die inrigtten, vooral op het Kersfeest, met alle die onderscheidene kamers, welke met de kamer der ellende begonnen, en met alle die levenlooze en levende personen, vallen over het algemeen wat te kostbaar, en op het Hemelvaartsseest heeft men niet altijd eene stervende nicht en een stervend Jodinnetje bij de hand; maar over het geheel is het toch waar: De ouders moeten slim wezen, om met kinders goed om te springen. Het opvoeden is kunst en wetenschap te gelijk. Het is toch maar een weten! Bij voorbeeld, als hij stout was, werd de hond geranseld, en dan was het spoedig
| |
| |
huilen geen gebrek: Vader! lieve vader! nooit weêr doen. Naderhand ontdekte hij, dat de hond er op geleerd was, spoedig te janken, en dan des avonds een' lekkeren schotel eten kreeg. Hij leerde rijden op den hond, op een hobbelpaard, en naderhand op eenen ezel. Dit gaf vele grappen en meer dan eens groot gevaar. Maar met zijne broertjes en zusjes speelde hij lief. Zoo liet hij zich eens letterlijk en eigenlijk door hen begraven. Moeder kwam gelukkig op den aangang; anders hadden wij zeker van den ongemeenen Heer niets verder vernomen. Ook speelden de kinderen eens voor spoken, dat vader niet aanstond. Het ongemeene jongsken brak ook eens met een' spijker buurmans kast open, hetgeen hem van dezen met een' frisschen klap, en een: jouw donderskind! vergolden werd. Die uitdrukking beviel hem zoo, dat hij al spoedig zijnen hond denzelfden naam gaf; maar moeder leerde het hem weder af. Zijne verdere kinderstreken willen wij overslaan; maar eens had hij broertje zoo fraai gewiegd, dat de wieg omsloeg, en bed en alles op het kindje viel; de moeder vond het bijna verstikt, en onze maat was aan den haal gegaan. Dat wegloopen brak hem leelijk op; en, toen hij, post varios casus, na eenige dagen, werd te huis gebragt, dankten vader en moeder God. Hij kwam er nog al genadig af. ‘God,’ zeide de vader, ‘moet de kinderen voor u bezorgen. Al dreigt verstikking, val, honger, honden-beet, water of bezwijming en ondeugd uw kroost te vernielen, ziet opwaarts, daar staat hunne wacht.’ - Onder zijne kinderdeugden staat godsdienstigheid op den voorgrond; trouwens, daarvoor zorgde vader; op alles, het speelgoed, de meubels, enz. stond een woord, eene letter, een afbeeldsel, die aan God herinnerden. En om de kinderen het: Geloof in den Heere jezus christus, en gij zult
zalig worden, gij en uw huis, meer begrijpelijk te maken, gebruikte moeder bij alles het woord verlossen; - ‘ja kom, ik zal u van honger en dorst verlossen;’ en zoo in alles. - Wat de natuurbetrachting, waartoe moeder hem opleidde, betreft, deze was zoodanig, dat het gras zijne lievelingsplant werd, en hij had velerlei liefhebberij - gras. Al vroeg zeide hij: ‘Lieve moeder, elke donderslag galmt de wijde wereld door: God is liefde!’ - Bijzonder merkwaardig zijn de oefeningen ter versterking der zintuigen, waartoe hij werd opgeleid. Zoo leerde hij zelfs in de duisternis zien; ook in de lucht zweven en ver zien, naauwkeurig en aanhoudend zien. God te zien, zegt hij,
| |
| |
dit zij het toppunt onzer wenschen, en de zaligheid onzer oogen! - Ook de smaak werd hem geoefend, en hij werd echter geen smulbroer; neen! hij at eens kaarsvet met zand, een stukje beschimmeld brood met eene doode vloo er op, pekel van snijboonen met een stukje kikvorschenvel, en zoo al meer; eindelijk ook roet, zoo veel men maar wilde. - Zoo ging het ook met den reuk, die al heel sterk werd, waarvan eene aardige meid in de Hoeven, in de herberg, het laatste huis, regts van Breda naar Steenbergen, (hoe naauwkeurig aangeduid, als men het eens onderzoeken wil!) nog getuigen kan, daar hij, op den reuk af, bier aanwees, dat eenige voeten onder den grond begraven was. Vivat de neus! riep hij, toen het eindelijk gevonden werd. - Wat het gehoor betreft, hoe zou hij dit verzuimd hebben? want hoe veel heil brengt het oor aan! Behalve het bekende; de Heer van horselen, op de Utrechtsche kermis op het Vreeburg komende, werd daar verliefd op zijne tegenwoordige vrouw, die vrij leelijk van aangezigt was, maar van welke een kostbaar juweel in haar oor zijne aandacht opwekte en zijne liefde deed ontbranden. En verbetering kan de vrouw er ook al door stichten: de man van helena van der winkel was regt een beul voor zijne lieve mooije vrouw, tot dat een zijner ruwe gezellen eens zeide: Wat heeft zij nette, kleine oortjes! Nu dacht de man, boos dat zelfs losbandigen iets moois aan zijne vrouw hadden opgemerkt, 't welk hij voorbijzag: Heeft mijne vrouw mooije, nette ooren, dan zal zij meer goeds bezitten. Ik wil het gaan opnemen. En van dat
oogenblik werd hij de beste en liefste man voor zijne vrouw, die te voren eene hel, maar nu eenen hemel in huis had. Hij liet dat oor uitschilderen, en vierde om de twee jaren een oorfeest. Met dit feest hebben wij ons wat vermaakt! Geheel de keurige beschrijving, en de redenen, waarom dat feest slechts om de twee jaren gevierd werd, moge de lezer zelf naslaan; terwijl des Jonkheers oor-vermaken voor 't overige ook wel aardig zijn om te lezen. - Ook het gevoel werd geoefend. Hij werd al zeer jong in koud water gedompeld; later wierp vader hem wel eens uit het raam in de gracht, en liet hem zwemmen of spartelen zoo als hij kon. Hij bond alleen een touw om zijn' middel, en had een paar haken gereed staan, om het jongsken, des noods, op te halen. Ook gewende men het kind, om met bloote voeten op sneeuw en ijs te loopen: want de sneeuw is een best middel, om niet alleen
| |
| |
ééne gladde, nette huid, maar ook jeugdige schoonheid ver weg (?) te bewaren. ‘Nu wij koepok en sneeuw bezitten, zullen er te eeniger tijd geene leelijke gezigten of handen of halzen meer gevonden worden.’ Het is evenwel niet te wenschen, voegt hij er (in den echten geest van bilderdijk) bij: want als alles mooi is, dan is er niets mooi.
Maar onze recensie beslaat reeds zoo veel ruimte, en het boek is in keurige aanwijzingen nog zoo rijk! want het moet een boek voor gedurig voorkomende gevallen - het moet een boek voor allen worden, dus ook voor voogden, weduwen en weezen; tot welk heerlijk doel de Algoedheid het bestemme! Doch, wij laten de anekdoten van goede en kwade voogden maar daar, en zeggen alleen, dat hij zich, na 's vaders dood, bij zijnen voogd te Rotterdam in alle ambachten oefende; hij was bij herbergiers, brouwers, stokers, slagters, koks; en het koperslagers ambacht jaagt hem nog eene rilling aan, omdat vele menschen in schotels en potten van koper, vertind genoemd, koken en braden, en alzoo veel vergiftige koperstof binnen krijgen. Bij drukkers en molenaars, bij visschers heeft hij almede korter of langer vertoefd; kortom hij heeft in Rotterdam alles gezien, en denkt van het meeste iets met kennis aangenomen te hebben. Hij hielp zelfs vierof vijfmaal eenen rioolveger, en tweemaal eenen mineur (te Rotterdam?) in zijne mijn: want hij wilde een wereldburger worden, en moest dus van alles wat kennen, zoo veel hij kon. Men leze, wat nut hij al van het exerceren trok; hoe hij gezelschappen oprigten wilde, om te leeren loopen, schaatsenrijden en - kruipen (nu, dat komt aan de Hoven zoo wel, als in de riolen te pas!) en zwemmen. Ook liet zijn voegd hem een paar vleugels maken! - Wij kunnen niet melden, in hoe vele avonturen hij al kwam, te voet en te paard, te water en te land; hetwelk alles in den godsdienstigsten toon, en met wenken op God en den Zaligmaker, zoo zelfs, dat wij ons daaraan dikwijls ergeren moesten, verhaald wordt. - Van dien voogd bragt moeder hem eindelijk naar de Latijnsche school in
den Bosch. Hier krijgen wij nu zijne Latijnsche jongens-grappen: hoe hij een- en andermaal de burgerij fopte en verschrikte; hoe hij eens bij den Boekverkooper noman, als bij toeval, of liever door aandrift uit de hoogte, (want ‘alles,’ zegt hij, ‘schrijf ik den Wereld-Monarch toe, en bevind mij hierin het beste’) locke's niouwe methode, om aanteekeningen te maken, voor vier stui- | |
| |
vers kocht, en welk nut hem dit boekje deed. Hier moest hij ook zijne belijdenis leeren; en er hoort wat hoofd- en hartbrekens toe, eer men Lidmaat is, lieve menschen! De plaats, daar dat onderwijs gegeven werd, was treffend; zij was onder het kerkelijk dak, tusschen heilige muren; men was er als met jezus in den tempel, en werd onderwezen door eenen godsman; die Godsman was Prof. ten oever, en zat daar in eene losse, maar nette en deftige houding, met zijn lorgnet aan de regterzijde, en links eene snuifdoos, keurig en kostbaar, waaraan hij meer rook dan uit snuifde. Is 't niet alsof wij den man daar nog zoo zien zitten, onderwijzende uit drie boekjes van vader hellenbroek, het zoogenaamde en beruchte kleine, middelste en groote? En onze jonge held had die alle drie spoedig op zijn duimpje. Van alle de Predikanten van 's Bosch geschiedt ook loffelijke melding, toen de ongemeene Jonkheer die plaats verliet. Hier ontmoeten wij den in 't eerst zoo hoog geroemden, maar later, wegens huisselijke wederwaardigheden, of liever wegens ouderdom, afgaanden van drunen; den diepdenkenden
forsborgh, met zijne uitgerekte preekmethode; den dankenswaardigen fremery, Lazarus met zijne twee Zusters genoemd; den, nu nog in 's Bosch geliefden, edelen Nijmegenaar, en thans voortreffelijken Amsterdammer, van manen, wien men, als hij bij kranken aan het bidden was, somtijds op straat kon hooren! en den goeden de jongh, hoewel hij met dezen maar een' korten tijd stadgenoot was. Ook u kan hij niet vergeten, Vooriezers, Kosters, Orgelspelers! u even min, die door stoof, rustbezorging, of door iets anders, hem aan u verbonden hebt. Zij worden hier allen met hunne namen genoemd en gezegend; b.v.: Gedienstige bakker! uwe kosterlijke bezigheden, zegt hij, schenen mij belangrijk. Het is mij, alsof ik u nog door de gewelven zie zweven, met de goedigheid op uw rond gelaat, en half gebukt onder den kosterlast. Hoor, hoe gij schoonmaken, om de oogen, - hoe gij stoofzetten, om de voeten, - hoe gij plaatsgeven belast, om de ooren te verkwikken! Zie, hoe gij na ‘amen!’ dadelij de trappen bestijgt, en hoe het gelaat der meesten naar u gewend wordt, als wilden zij uitvorschen, welke briefjes van voorbede, van dankzegging of van afkondiging gij den Leeraar te gemoet brengt! ‘Naast god heb ik aan bakker mijne herstelling te danken,’ zeide zekere vrouw, welker gezwel
doorbrak, toen zij hem den trap des predikstoels met haar briefje zag opgaan!
| |
| |
De Ouderlingen, met hunne gepruikte, gepoederde en kale hoofden, om de zorg voor 's Heeren dienst grijs en zwak geworden, en de Diakenen, krijgen mede hun deel, en de oude en vooral jonge Lidmaten worden almede niet vergeten. Maar hoe veel ongemeens moeten wij overslaan! Doch wij zouden den ongemeen dankbaren leerling te kort doen, zoo wij van den lof, dien hij zijne onderwijzers aan de Latijnsche scholen geeft, niet nog met een woord gewaagden. Zij waren de Praeceptor benninger, ferm, schrander en ernstig, wel wat driftig en gemaakt, doch dit stond dien dikken gezonden man regt goed; de Praeceptor bruischt, zeer gevat om fouten in de themata te ontdekken, die altijd met een' vollen mond sprak, en zich somtijds niet wel kon uitdrukken, maar had hij slechts een greintje gramstorigheid binnen, dan ging het vlot, waarom onze vriend hem dan ook wel eens opzettelijk wat boos maakte; van der hoeven, van de derde school, minder dan middelmatig lang, van een choleriek en tevens van een geheimzinnig karakter, die zijne grijze saaijetten pruik, zegt men, zelf breidde, en in zijn' gang, levensmanier en onderrigt nog al wat bijzonders had; de goede, geschikte van opveld, met zijne zware stem en zijn Brabandsch accent; en de opperste van deze vier, Rector! onvergetelijke olifant! een man Gods! niet slechts naar zijnen geslachtsnaaam, maar ook naar zijnen geest, mogt hij wel olifant heeten; groot onder de groote geesten. O, indien zulk een olifants-geest iets u ten goede verrigten kan, dan, onvergetelijk oud Bosch der Hertogen! dan blijft gij sterk en schoon. Hij, ons aller god, die u
eenen olifant gaf en ontnam, Hij voere u allen (Bosschenaars of Lezers?) eens derwaarts, alwaar Hij zijnen olifant overbragt!
Jammer, dat het ongewone godsdienstige ons, bij het ongewone koddige van dit boek, doorgaans de lachspieren bedwong! Wij verlaten den ongemeenen Heer evenwel met een gemengd gevoel van hooge verwondering en beklag, en sluiten onze lange recensie met het bekende versje:
Nooit zag het land nog zulk een boek, noch voor, noch na,
Noch eenig boek zulk land! - Zingt falderaldera!!
|
|