| |
Korte verhandeling der Artsenijmengkundige Scheikunde, voornamelijk ingerigt voor die genen, welke zich willen voorbereiden tot het doen van examen; door Gerardus Lasonder. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1826. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede, 203 bl. f 1-80.
‘Het oogmerk van dit werkje (zegt de Schrijver in zijne voorrede) is, de Artsenijmengkundige Scheikunde zoo kort of beknoptelijk, doch tevens zoo duidelijk mogelijk was, den leergierigen lezer en beoefenaar dezer zoo zeer belangrijke wetenschap, volgens het laatste of nieuwste tijdvak der Scheikunde, voor te stellen.’
Niemand, der zake kundig, zal ontkennen, dat er in onze taal nog behoefte is aan goede schei- en artsenijmengkundige werken. Het oogmerk van den Heer lasonder, om aan deze behoefte te gemoet te komen, is derhalve
| |
| |
zeer te prijzen; en het doet Recensent daarom te meer leed, na eene aandachtige lezing, te moeten betuigen, dat het werkje geenszins aan dat goede oogmerk beantwoordt, en alzoo ook niet berekend is, om de bestaande behoefte eenigzins te verminderen; integendeel wordt, zijns bedunkens, de behoefte aan goede werken door werkjes als dat van lasonder vermeerderd, ten einde de verkeerde denkbeelden, welke jongelingen zich uit dezelve eigen maken, zoo veel mogelijk tegen te gaan.
Dit ongunstig oordeel willen wij nu door ettelijke proeven pogen te staven. Het werkje is kort; dat is, de Artsenijmengkundige Scheikunde wordt in even 200 bladzijden verhandeld; maar het is ook onvolledig en oppervlakkig. Dat men, in onze taal schrijvende, vooral over wetenschappelijke onderwerpen, zich zoo veel mogelijk bevlijtige, om kort te zijn, is zeer aan te prijzen; maar, is noodelooze wijdloopigheid af te keuren, nog veel meer oppervlakkigheid en onvolledigheid. Te vergeefs zal men in dit werkje iets zoeken omtrent zeer vele, voor den Artsenijmenger, hoogstbelangrijke onderwerpen. Zoo vinden wij niets over de geheele klasse der zouten, dan alleen, op bl. 172-176, eene opgave, hoedanig dezelven verdeeld worden. Omtrent Tart. emet., Merc. sublim. corros., Merc. dulc., Sulph. aur. ant., Kermes miner., enz. vindt men niets. Na eene duistere opgave van de bereiding der Aether sulphuricus, en der verschijnselen, die daarbij plaats hebben, wordt ons geleerd, dat ‘Aether nitricus, muriaticus en aceticus nimmer zuiver zijn, dewijl, gedurende de ontleding van den alcohol, te gelijker tijd ook een gedeelte van het zuur ontleed wordt, waarmede zij dan ook altijd verontreinigd zijn.’ Wij meenen zoodanige behandeling onvolledig en oppervlakkig te moeten noemen, oordeelende de door ons genoemde onderwerpen voor den Artsenijmenger van vrij wat grooter belang, dan de kennis van het Lithium, Strontium, het kool- en phosphor-waterstofgaz. Men had deze en andere niet geheel behoeven voorbij te gaan (ook dit zouden wij afkeuren), maar nog veel minder zoo vele be- | |
| |
langrijke onderwerpen geheel onaangeroerd moeten laten, of zoo onvoldoende, als de Aethers, behandelen. Wie zal in een werkje, als dit moet heeten, niet ten minste een algemeen
overzigt verwachten over de nadere bestanddeelen der planten, onder welke zulke voortreffelijke geneesmiddelen zijn; maar ook dit ontbreekt: alwat daaromtrent in het werkje te vinden is, bestaat in eene vijf bladzijden lange lijst van de hoofd- of eigene (zijn er ook oneigene?) bestanddeelen der planten, niets anders behelzende dan den naam der stof, dien van de plant of het deel, uit welke dezelve verkregen wordt, en den naam van den uitvinder. Behalve dat het bestaan van vele hier opgegevene stoffen nog hoogst twijfelachtig is, ware het nuttiger en beter geweest, en algemeen, kort, maar duidelijk overzigt over dezelven te geven, en meer bijzonder te spreken over Chinine, Cinchonine, Morphine, enz. Hoe vele gewigtige vragen kan men jongelingen, bij hun examen, niet voorstellen, waarop zij geen het minste antwoord in dit werkje vinden kunnen; en toch moet hetzelve voornamelijk voor hen dienen!
Het was te wenschen, dat er geene andere bedenkingen op het voor ons liggend boekje te maken waren; maar hetgeen men er in vindt, is duister, onnaauwkeurig, en dikwijls onverstaanbaar: ook dit wil Recensent met eenige voorbeelden bewijzen; want alles aan te voeren, zoude ons bestek verre overschrijden. Op bl. 1 en 2 lezen wij, dat de Artsenijmengkunde voorheen verdeeld werd in Galenische en chemische; dat deze verdeeling thans geheel verworpen is, en dat men door chemische verstond ‘die, waardoor de ligchamen in hunne bestanddeelen ontvangen worden, en wezenlijke veranderingen ondergingen.’ Wat beteekent het: ligchamen worden in hunne bestanddeelen ontvangen? Na in § 3 gezegd te hebben, dat alle ligchamen, welke ons door de natuur worden aangeboden, verdeeld worden in mijnstoffelijke, plantaardige en dierlijke zelfstandigheden, gaat de Schrijver over, in § 4, om het onderscheid, bijzonder tusschen plantaardige en dierlijke zelfstandigheden, op te geven.
| |
| |
Wij willen deze § ter proeve overschrijven: ‘De zelfstandigheden van het planten- en dierenrijk bezitten een regelmatig maaksel van ligchaam, waarin de noodige sappen omloopen, zich door zaad en voortplanting vermenigvuldigen, alsmede eene vrijwillige bewegingskracht, en het vermogen hebben, om te denken; deze twee laatste eigenschappen ontmoet men niet dan in de voortbrengselen van het dierenrijk; vandaar, dat men die van het plantenrijk gedeeltelijk, en die van het dierenrijk volkomen bewerktuigde ligchamen noemt. De zelfstandigheden uit het mijnstoffelijk rijk, plantenrijk en dierenrijk worden, naar de wijze, hoe men die afzonderlijk bekomt, verdeeld in uitvloeisels (educta) en in voortbrengsels (producta).’ Recensent verkeert in het denkbeeld, dat het vermogen om te denken geenszins een algemeen kenmerk der dieren is, maar dat dit vermogen alleen bij den mensch gevonden wordt, die zich juist daardoor van het redelooze vee onderscheidt, en boven hetzelve zoo ver verheven is. De redenering van lasonder is hier zoo fraai, dat men volgens dezelve het vermogen van denken ook aan Castoreum en Moschus kan toeschrijven; immers zijn dit ook voortbrengselen van het dierenrijk. Planten noemt de Schrijver gedeeltelijk bewerktuigd. Zijn zij dan niet juist zóó bewerktuigd, als noodig is, om aan hare bestemming te voldoen? en is dat geene volkomene bewerktuiging? Is het onderscheid tusschen educta en producta gelegen in de wijze, hoe men dezelve verkrijgt? of ligt dat niet veel meer in den toestand, in welken de ligchamen verkregen worden? Lasonder schijnt, § 5, koolzuur en Ammonia altijd als producta te beschouwen; naar ons gevoelen zijn zij in het eene
geval producta, in het andere educta. Recensent meent niet te veel te zeggen, wanneer hij zoodanige redenering duister, onnaauwkeurig, onverstaanbaar, en zelfs ongerijmd noemt.
§ 6 lezen wij, ‘dat de hedendaagsche Scheikundigen de lucht met het woord gaz bestempelen, en daardoor niet anders verstaan, dan dat zoodanige ligchamen met
| |
| |
de warmtestof zoo (?) scheikundig verbonden zijn, dat zij voor ons oog onzigtbaar zijn.’ - Op bl. 98 vernemen wij, dat overzuurd zoutzuur op zichzelve niet dan in de gazvormige gedaante kan worden daargesteld, en dat hetzelve eene geelgroene kleur heeft. Dit kunnen wij niet overeenbrengen: want, naar de gegevene bepaling van gaz, moet het overzuurd zoutzuurgaz onzigtbaar zijn; en hoe nu de kleur van onzigtbare ligchamen kan gekend worden, is ons onbewust. Indien de Heer lasonder kon goedvinden, de kunst, om onzigtbare zaken te zien, bekend te maken, zouden welligt velen zulks als eene gewigtige dienst beschouwen.
Bl. 9, § 14, vinden wij een nieuw bewijs van juiste en naauwkeurige redenering. Ontleding, zegt hij, wordt verdeeld in a) werktuigelijke, b) onmiddellijke, c) middellijke, en d) natuurlijke; en in § 19 wordt er nog een vijfde, die door probeermiddelen, bijgevoegd. Werktuigelijke ontleding wordt beschreven te geschieden door werktuigelijke middelen, als stampen, wrijven enz. ‘Onmiddellijke,’ zegt lasonder, ‘is die, welke door werktuigelijke ontleding, of andere eenvoudige middelen, wordt volbragt, als verdunning, doorzijging, bezinking enz., de enkele zelfstandigheden, welke uit iets bestaan,’ (zijn er ook, welke uit niets bestaan?) ‘van elkander scheidt; dus scheidt men het aanhangend salpeterzuur van het bismuthoxyde door bijvoeging van water; of deze ontleding wordt volbragt, om de eerste of naaste bestanddeelen van de ligchamen af te zonderen.’ Maken wij daarvan eens eene toepassing. Onmiddellijke ontleding wordt volbragt door werktuigelijke, of door andere eenvoudige middelen, om de eerste of naaste bestanddeelen der ligchamen af te zonderen; salpeterzuur is, volgens lasonder zelven, een eerst of naast bestanddeel van de salpeter; om dat af te scheiden, bedient men zich van zwavelzuur; en zoo behoort dan de ontleding van salpeter door zwavelzuur tot de onmiddellijke, die door de werktuigelijke of andere eenvoudige middelen volbragt wordt!!! Natuurlijke ontle- | |
| |
ding wordt nader omschreven als de van zelfs werkende; en ontleding door probeermiddelen als die alleen werkt op het scheikundig zamenstel der ligchamen, enz. Recensent gelooft, dat ontleding een gevolg is van werking, geenszins werking zelve; maar lasonder schijnt eene geheel eigene logica te hebben.
Bl. 49, § 85, lezen wij over de zuurstof het volgende: ‘Wij bekomen deze stof (zoo als priestley dezelve in 1774 ontdekte) uit de salpeter, verder uit de overzuurde zoutzure potasch, en uit meest alle metaalverzuursels, het zij door eene enkele verhitting, of verhooging van temperatuur, het zij door bijvoeging van die zelfstandigheden, welke grootere verwantschap hebben tot die ligchamen (welke?) dan de zuurstof, hetwelk het best geschiedt door een of ander metaaloxyde met zwavelzuur aan verhooging van temperatuur bloot te stellen.’ Zal men, dit lezende, niet denken, dat, indien men zinkoxyde, ijzeroxyde, koperoxyde enz. met zwavelzuur verhit, er zuurstof wordt afgescheiden? Dit is dan wel iets nieuws, en behoort waarschijnlijk tot het laatste of nieuwste tijdvak der Scheikunde van den Heer lasonder; even als de raad, dien wij in dezelfde § vinden, om, ter verkrijging van zeer zuiver zuurstofgaz, gebruik te maken van het (NB) salpeterig tweede kwikverzuursel.
Het aangevoerde zal wel meer dan voldoende zijn, om te doen zien, in hoeverre de Heer lasonder voldaan heeft aan zijne belofte, om de Artsenijmengkundige Scheikunde kort, maar tevens zoo duidelijk mogelijk voor te stellen. Hierbij echter bepaalde zich 's mans oogmerk niet: die duidelijke voorstelling moest ook zijn volgens het laatste of nieuwste tijdvak der Scheikunde. Ook in dit opzigt ontbreekt zeer veel. Overal vindt men bewijzen van onkunde in de vorderingen der Scheikunde gedurende de laatste 15 à 20 jaren. Hetgeen men daarvan nog vindt, schijnt lasonder meest van hooren zeggen te hebben; want, indien hij zelf goede bronnen geraadpleegd hadde, zoude hij zekerlijk niet zoo geschreven
| |
| |
hebben. Een paar proeven zullen het gezegde, zoo wij meenen, voldoende bewijzen.
Bl. 99, § 159, lezen wij het volgende: ‘Wegens het bestaan van het gewoon en overzuurd zoutzuur is men het alsnog niet volkomen eens. De zoogenaamde Chlorinisten, aan welker hoofd davy staat, houden het gewone zoutzuur als te zijn zamengesteld uit waterstof en eene tot hiertoe onbekende (?) grondstof, door hen zoutstof, Chlorinum, genaamd. Dit meenen zij te kunnen bewijzen, door watervrije zoutzure verbindingen, met bijvoeging van een gedeelte water, in een daartoe geschikt werktuig te verhitten. (!!!) Volgens hun gevoelen zoude hier de waterstof van het bijgevoegde water zich met de zoutstof van de zoutzure verbindingen vereenigen, en daardoor het gewone zoutzuur doen ontstaan, waarna de zuurstof van het water zich met de waterstof van de zoutzure verbindingen zoude vereenigen tot zamenstelling van water (!!!!); terwijl zij nu verder het overzuurd zoutzuur beschouwen als de zoutstof op zichzelve, welke echter die eigenschap bezit van zich in verscheidene evenredigheden met de zuurstof te kunnen verbinden. Hier (de Heer lasonder doelt op de bereiding van Chlorine uit zeezout en bruinsteen) ‘zoude, volgens hun gevoelen, de zuurstof van het bruinsteenverzuursel zich gedeeltelijk met de waterstof van de zoutzure verbindingen vereenigen, waardoor water wordt voortgebragt, terwijl een ander gedeelte zuurstof zich met de zoutstof verbindt tot daarstelling van een Chlorinumoxyde.’ (?) Wie kan zich uit zulk eene verwarde voorstelling een denkbeeld maken van de theorie van gay-lussac, thenard, davy, waarmede zich thans ook berzelius vereenigt, en andere beroemde Scheikundigen? Recensent bekent gaarne, daartoe niet in staat te zijn, en zoude bijna gelooven, dat de Schrijver hier zichzelven niet verstond. Het zoude eene beleediging zijn voor deskundige lezers, indien wij de blijken van onkunde, niet
alleen omtrent de nieuwe- | |
| |
re, maar ook omtrent de oudere denkbeelden over den aard van het zoutzuur, hier voorhanden, wilden aanwijzen; zij zijn al te zeer in het oog loopende.
Eene andere proeve vinden wij op bl. 120. Aldaar spreekt de Schrijver over verkoold waterstofgaz (verkoold beteekent doorgaans, tot kool gebrand; wij wisten niet, dat dit ook met waterstofgaz geschieden kan). Beide verbindingen van koolstof en waterstofgaz worden ondereen verward; en het is blijkbaar, dat de Schrijver geene kennis draagt, dat er twee verschillende verbindingen bestaan. Onder de eigenschappen nu van het verkoold waterstofgaz wordt, bl. 122, de volgende opgegeven: ‘Wanneer drie deelen van dit gaz met een deel overzuurd zoutzuurgaz in aanraking gebragt worden, dan ontstaat er olie, doordien een gedeelte zuurstof van het overzuurd zoutzuurgaz zich in diervoege met de kool- en water-stof verbindt, welke vereischt wordt tot zamenstelling van bovengemeld product. Het overzuurd zoutzuur, nu van een gedeelte zuurstof beroofd zijnde, is overgegaan of verandert in gewoon zoutzuur; uit dien hoofde mogen wij dus met reden besluiten, dat er zuurstof in het overzuurd zoutzuur aanwezig is, hetwelk davy en meer anderen meenen niet te zullen zijn.’ Welk eene overtuigende redenering! Overzuurd zoutzuurgaz en verkoold waterstofgaz vormen olie; olie bestaat uit kool-, water- en zuurstof; derhalve is er zuurstof in het overzuurd zoutzuurgaz aanwezig! Er is zoo veel geschreven, en er zijn zoo vele gronden voor en tegen het aanwezen van zuurstof in het zoutzuur aangevoerd; de eerste Geleerden van Europa hebben erkend, dat dit niet voor een stellig bewijs vatbaar was, en zich de meeste verschijnselen zoo wel naar de oudere als nieuwere theorie lieten verklaren; en ziet, dat vraagpunt beslist lasonder, zoo eenvoudig en zoo overtuigend! Wie had immer kunnen denken, dat dit bewijs aan de scherpziende oogen van zoo vele Scheikundigen zoude ontsnappen? Intusschen wilde Recensent niet gaarne op zich nemen, den Schrijver hier vrij te pleiten
| |
| |
van verwaandheid, welke dan ook dikwijls met onkunde gepaard gaat.
Het zoude ons zeer aangenaam zijn, een vaderlandsch werk te kunnen aanprijzen; maar pligt gebiedt ons integendeel, jongelieden voor dit werkje te waarschuwen: want zij zullen er wel verkeerde en onnaauwkeurige denkbeelden uit overnemen, maar er geenszins uit leeren, hetgeen zij behooren te weten.
Het spreekwoord zegt: uit de vruchten kent men den boom; en kan men dan ook niet uit schriften over de bekwaamheden van derzelver Schrijveren oordeelen? Zoo ja, dan moet Recensent betuigen, dat, naar zijn oordeel, de Heer lasonder, of wie dan ook de Schrijver van dit werkje wezen moge, de noodige bekwaamheden mist, om als Leeraar in de Artsenijmengkunde, het zij dan mondeling, het zij schriftelijk, op te treden; hem ernstig aanradende, zichzelven te oefenen door het lezen en herlezen van goede werken, waaraan in onderscheidene talen geen gebrek is, zoo de Schrijver, namelijk, die talen verstaat; en Recensent hoopt, dat er eerlang, ook in onze taal, minder gebrek aan goede werken over de Artsenijmengkunde zijn zal.
Wij gebruikten daar de uitdrukking: of wie dan ook de Schrijver wezen moge; en wij deden dit opzettelijk, omdat ons een gerucht is ter ooren gekomen, dat de Heer lasonder geenszins zijn eigen werk aan het publiek heeft aangeboden, maar zich zoude bediend hebben van zekere dictata, opgesteld door een' ander', die zich, naar men zegt, sedert eenige jaren heeft toegelegd op het onderwijzen van jongelingen in de Artsenijmengkunde. Wij willen hier de waarheid of onwaarheid van dat gerucht niet onderzoeken; maar, het eerste eens voorondersteld zijnde, zoude daarin eene reden te meer gelegen zijn, om den Heere lasonder ernstig af te raden, voortaan de pen weder op te vatten; want de vele fouten in de benamingen, welke hij, als Apotheker, toch wel behoorde te kennen, zouden grond kunnen geven, om hem te beschouwen,
| |
| |
als onbekwaam, om zelfs misslagen te verbeteren, die waarschijnlijk door leerlingen, bij het afschrijven, begaan zijn. |
|