| |
Twee Brieven, naar aanleiding van het onlangs te Dresden uitgekomen werk: De zuivere Katholieke Leer. Uitgegeven door Dr. H.G. Tzschirner, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Superintendent te Leipzig. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1826. In gr. 8vo. 141 Bl. f 1-25.
De sinds weinige jaren vernieuwde aanval der Roomschkatholieken op het Protestantismus is het laatstgenoemde grootelijks ten zegen; en het is alsof deze oproeping tot hervatten strijd de Hervormden uit hunnen te zorgeloozen slaap opwekken, en den Roomschgezinden tot eene doodstuip worden moest. Dit laatste zal, vertrouwen wij,
| |
| |
eindelijk het geval worden. Het voor ons liggend boekje strekke ten bewijze van het gegronde van deze onze hoop.
Van 1824-1826 kwam te Dresden zeker boek uit: Die reine Katholische Lehre, dargestelt in einer freymüthigen Beleuchtung der Schrift des Herrn Direktor otto: der Katholik und Protestant. Het maakte te Dresden weinig opgang. ‘Wat de mensch door zijn zoeken verkrijgt, is alles van den boozen en de vrucht der duisternis,’ enz. Over dit en soortgelijk obscurantisme, de groote onverdraagzaamheid en verregaande hatelijkheid, enz. schaamde zich zelfs de Roomschgezinde; en menigen Protestant, die eenig vermoeden had van het veelbeteekenende en opwekkelijke van deze en gene Roomschkatholieke plegtigheid, gingen de oogen open. Een vriend zond het boek aan den Hoogleeraar tzschirner; een man, die zich, en als wijsgeer en als Christen, en in elk ander opzigt, zoo gemakkelijk met iederen Roomschkatholieke meten kan, en wiens antiroomschgezinde geschriften ook bij ons met zoo veel toejuiching ontvangen zijn. De vriend vergde hem geene wederlegging van hetgeen reeds duizendmaal wederlegd was, maar verzocht van hem op enkele vragen oplossing van eenige hem gewigtige tegenwerpingen; b.v. 1) omtrent de H. Schrift als eenige kenbron, daar toch het Evangelie dertig en veertig jaren lang alleen mondeling, en, zelfs nadat er reeds Apostolische schriften bestonden, nog voornamelijk alleen door mondelinge prediking werd voortgeplant; 2) of men niet tegen menige inrigting in de Roomsche Kerk te zeer gekant en bevooroordeeld is, b.v. de vereering der Heiligen, het vasten, enz.; 3) of niet het Katholicisme werkelijk meer dan het Protestantisme der schoone kunsten voordeelig is. En eindelijk, 4) verlangde hij meerdere geruststelling bij den vernieuwden strijd der beide Kerkgemeenten, en ten aanzien van den tegenwoordigen toestand der
Protestantsche Kerk. Deze aanvrage is de inhoud van den eerst hier gegeven brief, welke met zeer juiste aanmerkingen op het boek, hetwelk tot dit geschrijf aanleiding gaf, gesloten wordt. -
| |
| |
De tweede bevat het antwoord op denzelven door den Hoogleeraar. Eerst houdt hij zich alsof zijn vriend den Roomschgezinden schrijver te hard beoordeeld had; deze ironie is meesterlijk, en zonder lach leest men b.v. zeker hier den lof der geleerdheid van den Roomschgezinden Geestelijke niet, die zich, ter wederlegging der bedenking op de verlichting door den H. Geest van Kerkvergaderingen en Bisschoppen, uit hun gedrag ontleend, beroepen had, onder anderen, op Bileam's ezelin, als werktuig des Heeren; hoezeer dit goede beest, zegt tzschirner, toch wel niet als Representant en Bestuurder der Kerk heeft willen gelden; - alsmede de proeven van 's mans scherpzinnigheid! openhartigheid! verschoonende gematigdheid! enz. Maar dan gaat de Prof. over tot de behandeling der geopperde vragen. De eerste wordt beantwoord, door de stelling der Roomschgezinden aangaande de overleveringen in drieën te splitsen: 1) De eerste verkondiging des Christendoms geschiedde mondeling; er waren reeds gemeenten, toen de eerste schriften verschenen: zoo als nu die mondelijke verkondiging door de Apostolische schriften bewaard is, zoo is dit ook geschied door andere gedenkstukken. Het antwoord is: er zijn geene andere gedenkstukken uit de Apostolische tijden, die men als veilige bronnen gebruiken kan; want, de echtheid van sommige der zoogenoemden voorondersteld zijnde, zoo hebben wij geen' waarborg, dat zij, waar zij van de Apostelen verschillen, niet hunne eigene meening, of die van hunn' tijd of volk, ons mededeelen. 2) De Christelijke Kerk bewaart niet slechts, maar ontwikkelt en breidt ook uit de Christelijke leer. Alwat de ware Kerk aangenomen en geleerd heeft, is even zoo wel Christelijke leer, als hetgeen christus en de Apostelen geleerd hebben. Hetgeen toch waar is, kan niet ophouden waar te zijn, maar blijft dit. Indien dan nu maar bewezen ware de gegrondheid van de aanspraak der Roomschgezinde
Kerk op de van God gegevene magt ter onfeilbare bepaling van hetgeen men gelooven moet. Dit bewijs, intusschen, ontbreekt. Maar daarom stelt de Roomsch- | |
| |
gezinde dan ook, 3) dat de H. Geest de Bisschoppen, die de Kerk vertegenwoordigen, onmiddellijk verlicht, zoodat hunne uitspraken als Goddelijke openbaringen moeten geëerbiedigd worden. Het betoog, dat de voogdijschap, die de Hierarchie zich aanmatigt, niets meer dan eene usurpatie is, valt den Heere tzschirner niet moeijelijk. - Wat de tweede vraag betreft, lezenswaardig is hetgeen hier over zoogenoemde adiaphora grondig wordt aangemerkt; terwijl wordt aangewezen, hoe zelfs dat, hetwelk werkelijk onverschillig is, ophoudt zulks te zijn, wanneer het of voor iets verdienstelijks verklaard, of als iets noodzakelijks geboden wordt. Keurig wordt dit op de Roomschgezinde vereering der Heiligen, het vasten en de meeste instellingen toegepast. - Ten aanzien der derde vraag kan men toegeven, dat de kunstenaar bij den Katholieken eerdienst meer werk vindt; maar voor het overige leze men hier den invloed van den Godsdienst op de kunsten, niet alleen door den eerdienst, die de kunststukken of vereischt, of buitensluit, of toelaat, maar ook door de voorwerpen, die hij den kunstenaar en dichter aanbiedt, en vooral door de algemeene beschaving en rigting, die hij aan zijne belijders geeft; en men zal zich overtuigen, dat het Protestantisme te dezen geenszins voor het Katholicisme behoeft te wijken. - Bij de geruststelling, eindelijk, van zijnen Protestantschen vriend, blijven de bedenkelijke teekenen des tijds, en de laauwheid en zorgeloosheid van vele Protestanten, die maar niet schijnen te begrijpen, dat sinds twaalf jaren de stand der kerkelijke dingen wezenlijk veranderd is, door den Hoogleeraar niet onopgemerkt, en ziet hij
zelfs vooruit, dat wij, Protestanten, veel onaangenaams zullen beleven. Evenwel is hij aangaande den eindelijken uitslag der vernieuwde vijandelijkheid gerust, en gelooft met dezelfde zekerheid aan de voortduring der Evangelische Kerk, waarmede hij aan eene voortgaande ontwikkeling des menschelijken geslachts en aan eene de wereld regerende wijsheid vasthoudt. Slechts op driederlei wijze is de ondergang der Protestantsche Kerk denkbaar: 1) of zij zou
| |
| |
van zelve opgelost moeten worden, en, verouderende, in zichzelve vervallen; 2) of de hooge Magten moesten haar te onderbrengen; 3) of het Katholicismus moest het goed gevoelen der wereld in zulk eene mate weten te winnen, dat alles tot hetzelve overging. De Schrijver toont overtuigend aan, dat voor geen dezer drie gevallen eenige waarschijnlijkheid is.
Als Bijlagen zijn bij dit boekje gevoegd: 1) een Brief van den Heer mollard-lefevre, betrekkelijk zijnen overgang tot den Protestantschen Godsdienst, de dato Lyon, den 25 Junij 1825; en 2) een door hemzelven geschreven verhaal van den Overgang van den Spaanschen Geestelijke joseph blanco uit de Roomschkatholieke tot de Protestantsche Kerk, mede 1825 gedagteekend. Beide deze stukken zijn zeer belangrijk.
Geheel dit geschrift van Prof. tzschirner is voor den Protestant, ook den Nederlandschen, een kostbaar geschenk, voor hetwelk wij wenschen, dat hij zich dankbaar toonen zal, door getrouwe lezing en behartiging. Het moet tot waakzaamheid opwekken en den laauwen belijder beschamen; maar het zal ook den te zeer bezwaarden en kleingeloovigen moed en hoop geven. Wij kunnen ons niet onthouden, het volgende, en wel om bijzondere redenen juist dit volgende, hier af te schrijven: ‘Ook wij hebben ons over godsdienstige en kerkelijke misstappen te beklagen; ook onder ons zijn bijgegeloof, dweeperij en onverdraagzaamheid niet zonder voorbeeld geweest. Wie zou dit willen ontkennen? Maar gewis zijn die misstappen in onze Kerk zeldzamer en minder gevaarlijk geweest dan in de Katholieke. Zulk een bijgeloof, als men in de Katholieke landen dreef en nog drijft, met de reliquien, met de inwijdingen of inzegeningen, en met de bezweringen, heeft men in Protestantsche landen nimmer aangetroffen; en wanneer dan ook, helaas! het schadelijk geloof aan hekserij en tooverij lang genoeg onder de onzen geheerscht heeft, zoo mogen wij toch ook roemen, dat diegenen, die de wereld van dit bijgeloof bevrijd hebben, balthazar bekker en
| |
| |
christiaan thomasius, uit ons midden zijn opgetreden. Ook is het in 't geheel niet vreemd, dat in de Katholieke wereld meer bijgeloof geheerscht heeft dan in de Protestantsche, daar de Katholieke Kerk gebiedt te gelooven aan voortdurende, dagelijks herhaald wordende wonderen, en het bijgeloof dikwijls door Priesterbedrog is bevorderd geworden; en dat niet slechts in vroegere, maar ook in latere tijden, zelfs nog in de verlichte eeuw van Keizer jozef. Waar Geestelijken zelve het bijgeloof bevorderden, Maria-beelden tranen deden storten, de genezende kracht der reliquien roemden, en van verschijningen der afgestorvenen verhaalden, daar moest het wel ingang vinden bij het volk. Zoo iets is in de Evangelische Kerk ongehoord, wier Leeraars veelmeer aan de uitroeijing van het bijgeloof een groot en verdienstelijk aandeel gehad hebben. - Aan dweeperij heeft het onder ons ook niet ontbroken; misschien zelfs had die onder ons meer plaats dan in de Katholieke Kerk, deels omdat het Evangelisch geloof, meer dan het Katholieke, tot inkeer in zichzelven en tot beschouwing voert, deels omdat men bij ons het separatismus niet zoo streng als ginds onderdrukte. Maar de dweeperij onzer dweepers had meestal niets dan bestraffing van de zeden der wereld geestelijken hoogmoed en afzonderlijke zamenkomsten ten gevolge, maar werd geene vervolgzieke geestdrijverij, en geene staatkunde der Hierarchie nam onder ons de dweeperij in dienst, om ze tot bereiking van hare oogmerken te gebruiken. Daarom bestond er onder ons wel pietismus en separatismus, maar geen Jezuitismus. - Onverdraagzaamheid heeft ook onder onze geloofsgenooten bestaan; ook in de meeste Protestantsche landen hebben lang genoeg wetten gegolden, die of de uitoefening van den Katholieken Godsdienst verboden, of althans aan de Katholieken het gelijk genot van burgerlijke regten weigerden; inzonderheid was Koningin elizabeth niet billijk omtrent hare Katholieke
onderdanen, en de ijver ook van onze wederleggende Godgeleerden is niet altijd binnen de behoorlijke palen gebleven. Maar in bekeerings- | |
| |
zucht en vervolgingsijver is toch de onverdraagzaamheid nimmer in onze Kerk ontaard; Inquisitiegeregten hebben wij toch nooit gehad; in vergelijking met filips den II, was zelfs elizabeth verdraagzaam en zacht. Geen Protestantsche lodewijk XIV heeft zijne Katholieke onderdanen uit het land verdreven, en geen Protestantsche lamormaime en caraffa hebben eenen ferdinand II tot vervolging der Katholieken aangehitst. Waar is het, dat calvin aan den ongelukkigen michael servetus, die, in het jaar 1555, van wege antitrinitarische dwalingen, op zijn aandrijven, te Geneve, met den dood gestraft is, een groot onregt heeft begaan, omdat hij van het aangeërfde vooroordeel, dat ketterij eene misdaad is, nog niet los was; maar dit, in de gansche Protestantsche wereld, éénig voorbeeld van bloedige Godsdienstvervolging (ik heb er geen ander in de geschiedenis van drie eeuwen gevonden) moest alleen door de zoodanigen den Protestanten niet verweten worden, die heden ten dage nog de beginselen beweren, die tot zulk eene onregtvaardigheid vervoeren, en die op duizenden van bloedige offers der vervolgzucht, hier door geestdrijverij en ginds door Jezuitsche staatkunde ontstoken, kunnen gewezen worden. - Dwaze proeven, om de vrijheid des onderzoeks te beperken, zijn ook onder ons genomen. Maar op zulk eene wijs hebben toch zelfs de duisterste onzer duisterlingen het gezond verstand niet gehoond, noch met zulk eene eeuwige schande zich bedekt, als die tien Kardinalen, die het Roomsch Inquisitiegeregt uitmaakten, die in het jaar 1633 den zeventigjarigen galileo galilei dwongen, om op zijne kniën de leer te wederroepen, dat de aarde
zich beweegt, en dat de zon het middelpunt des wereldstelsels is. Neen! zoo heeft toch in geen Protestantsch land de wijsheid voor de dwaasheid geknield; zulk een geweld heeft toch in geen Protestantsch land het onverstand der Grooten aan de wetenschap en aan derzelver priesters uitgeoefend,’ enz. |
|